201008825/1/M2.
Datum uitspraak: 7 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), wonend onderscheidenlijk gevestigd te Doetinchem,
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem,
verweerder.
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een fokzeugen- en vleesvarkenshouderij op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Doetinchem. Dit besluit is op 29 juli 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 oktober 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2011, waar [appellant], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door ing. W. Halfman en H. Radstaak, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. H.A. Wieringa, J.H.M. Wilms en ing. D.J. Sander, als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) benoemd tot deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze heeft op 10 mei 2011 een deskundigenbericht uitgebracht.
Er zijn in reactie op het deskundigenbericht nog stukken ontvangen van het college, [vergunninghouder] en [appellant]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 436 guste/dragende zeugen, 2 dekberen, 144 opfokzeugen, 60 gespeende biggen en 132 kraamzeugen op de [locatie 1] en 2.796 vleesvarkens en 2.016 gespeende biggen op de [locatie 2].
2.3. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.3.1. Het beroepschrift is door [appellant A] ondertekend namens [appellant] en anderen. Uit de stukken blijkt echter niet dat [appellant A] gemachtigd is beroep in te stellen namens [4 appellanten].
[appellant A] is bij aangetekende brief van 9 september 2010 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Hij is tot en met 7 oktober 2010 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Daarbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De gestelde vertegenwoordiging is niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant A] in verzuim is geweest.
Gelet hierop is het beroep, voor zover het is ingesteld door [4 appellanten], niet-ontvankelijk.
2.4. Het college stelt dat een aantal appellanten, gelet op de afstand tussen hun woningen en de inrichting, geen belanghebbende is bij het bestreden besluit.
2.4.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.4.2. [4 appellanten], behorend tot [appellant], wonen op een zodanige afstand van de inrichting dat het gezien de aard en omvang van de inrichting niet aannemelijk is dat ter plaatse van hun woningen daarvan milieugevolgen kunnen worden ondervonden. Zij kunnen daarom niet als belanghebbenden bij het bestreden besluit worden aangemerkt. Het beroep, voor zover ingesteld door hen, is derhalve niet-ontvankelijk.
2.5. [appellant] stelt dat de geurberekeningen onjuist zijn uitgevoerd. Daartoe voert hij aan dat de locatie Caenstraat 520 zich in werkelijkheid 7 meter oostelijker bevindt dan waarvan in de berekening is uitgegaan. Daarnaast stelt hij dat niet is onderbouwd waarom de emissiepunten zijn gewijzigd ten opzichte van de aanvraag van de inmiddels ingetrokken vergunning van 24 februari 2009 (kenmerk 2009.41591 / 08i0002329/fjm). Ook zijn volgens hem de hoogtes van de stallen 6, 7, 8A en 8B te hoog weergegeven in de berekening. Daarnaast zijn volgens hem de waarden EP Diameter en EP Uittree snelheid niet in overeenstemming met de aanvraag voor wat betreft de stallen met chemische luchtwassers. Tot slot stelt hij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geurbelasting op de hogere woonlagen van de woonflat Caenstraat 520 en van de woonflats ten noorden en zuiden daarvan.
2.5.1. Het deskundigenbericht concludeert dat de door [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling ingebrachte kaart van Google Earth ongeschikt is voor een nauwkeurige afstandsmeting. Voorts concludeert het deskundigenbericht dat er geen reden is om aan te nemen dat de door het college gebruikte coördinaten onjuist zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze bevindingen te twijfelen. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.5.2. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Het college is daarom terecht uitgegaan van de emissiepunten zoals die zijn aangevraagd. Dat de emissiepunten zijn gewijzigd ten opzichte van de ingetrokken vergunning is daarbij niet van belang. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.5.3. Het college heeft erkend dat de hoogtes van de stallen 6, 7, 8A en 8B onjuist zijn weergegeven in de berekening. Gelet hierop heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Awb het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.5.4. De stelling dat de waarden EP Diameter en EP Uittree snelheid niet in overeenstemming zijn met de aanvraag, mist feitelijke grondslag.
2.5.5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 (hierna: V-Stacks).
Het college heeft de geurbelasting terecht berekend met V-Stacks. Het feit dat in V-Stacks geen rekening kan worden gehouden met de hoogte van een gebouw, doet daar niet aan af. De beroepsgrond faalt. Overigens komt uit het deskundigenbericht naar voren dat op de hogere woonlagen van de woonflats aan de Caenstraat feitelijk geen hogere immissieconcentratie te verwachten is.
2.5.6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.5.3 dient het bestreden besluit, nu het onderdeel geur bepalend is voor het antwoord op de vraag of gevraagde vergunning kan worden verleend, in zijn geheel te worden vernietigd.
2.5.7. De Afdeling ziet aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
Het college stelt in het verweerschrift dat het een nieuwe berekening heeft laten uitvoeren waaruit blijkt dat ook met de juiste gebouwhoogten op alle immissiepunten aan de wettelijke normen wordt voldaan. Deze berekening was echter niet bij het verweerschrift gevoegd. Het deskundigenbericht vermeldt dat de nieuwe berekening hierin is meegenomen; zij is als bijlage bij het deskundigenbericht gevoegd. Het deskundigenbericht concludeert dat de gemiddelde gebouwhoogten overeenkomen met de gebouwhoogten die [appellant] in het beroepschrift heeft vermeld. Uit de berekening blijkt dat op alle immissiepunten aan de geurnormen kan worden voldaan. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten, voor zover de beoordeling van de overige beroepsgronden zich daartegen niet verzet.
Interne saldering en ammoniak
2.6. [appellant] stelt dat vergunningverlening met toepassing van interne saldering als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting en artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav) in strijd is met de richtlijn 96/61/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/1/EG van 15 januari 2008 (hierna: de IPPC-richtlijn).
2.6.1. Het college heeft toepassing gegeven aan artikel 3, derde lid, van de Wav, voor zover het de daarin opgenomen regeling inzake interne saldering betreft.
2.6.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet.
2.6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr.
201003072/1/M2), is de in artikel 3, derde lid, van de Wav opgenomen regeling inzake interne saldering niet in strijd met de IPPC-richtlijn. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen. Het college heeft dan ook in redelijkheid aan de in artikel 3, derde lid, van de Wav opgenomen regeling inzake interne saldering toepassing kunnen geven. De beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant] stelt dat zich in de directe omgeving van de Varsseveldseweg 255 voortplantingspoelen van de heidekikker, kamsalamander en boomkikker bevinden. Deze poelen moeten in het kader van de Flora- en faunawet worden gezien als een vaste rust- en verblijfplaats zodat een ontheffing ingevolge artikel 11 van die wet vereist is, aldus [appellant].
Daarnaast stelt hij dat het bestreden besluit in strijd is met de in artikel 3, derde lid, van de Wav opgenomen omgevingstoets.
Volgens [appellant] is de berekening van het college, waaruit blijkt dat de ammoniakdepositie op de poelen zal dalen, onjuist omdat het model Aagro-Stacks onbetrouwbaar is en onvoldoende onderzoek is gedaan naar de relevante feiten.
2.7.1. De stelling dat een ontheffing ingevolge artikel 11 van de Flora- en faunawet is vereist, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kan om die reden niet slagen.
2.7.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.
2.7.3. Het college heeft voor het toepassen van de omgevingstoets zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, van de Wav aansluiting gezocht bij de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Beleidslijn).
Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten, is het college verplicht bij de vergunningverlening rekening te houden met de Beleidslijn.
Volgens de Beleidslijn kan bij uitbreiding van een zogeheten IPPC-veehouderij, zoals hier aan de orde, worden volstaan met toepassing van de beste beschikbare technieken zolang de totale jaarlijkse ammoniakemissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg. Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding, uitgaande van toepassing van de beste beschikbare technieken, meer dan 5.000 kg, dan dient boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van de toepassing van de beste beschikbare technieken te worden gerealiseerd.
2.7.4. Uitgaande van de toepassing van de beste beschikbare technieken zou de ammoniakemissie vanwege de inrichting 6.120,88 kg per jaar bedragen. Uit het bestreden besluit volgt dat de totale ammoniakemissie vanwege de inrichting 1.438,36 kg NH3 per jaar bedraagt. De aangevraagde stalsystemen brengen dus een ammoniakemissie met zich die lager is dan de ammoniakemissie die het toepassen van de beste beschikbare technieken met zich zou brengen. Het college stelt in het bestreden besluit, onder verwijzing naar de aanvulling van de aanvraag van 16 juni 2010, dat de ammoniakdepositie op de voortplantingspoelen afneemt ten opzichte van de voorheen vergunde situatie. Het college heeft in de omgevingstoets geen aanleiding gezien om de vergunning te weigeren.
2.7.5. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat het college de Beleidslijn onvoldoende gemotiveerd of onjuist heeft toegepast. Het deskundigenbericht bevestigt dat de ammoniakdepositie op de voortplantingspoelen afneemt. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan die conclusie te twijfelen, zodat het college in zoverre in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de aanwezigheid van de voortplantingspoelen er niet toe noopt strengere emissie-eisen voor ammoniak te stellen en dat de omgevingstoets geen aanleiding geeft om de vergunning te weigeren. De beroepsgrond faalt.
2.8. [appellant] stelt dat de geluidbelasting in het akoestisch rapport van adviesbureau de Haan van 8 oktober 2009 is onderschat. Daartoe voert hij aan dat dit rapport niet toelicht waarom ervan mag worden uitgegaan dat de ventilatoren op een warme zomerdag op respectievelijk 80%, 70% en 50% draaien. Volgens hem is miskend dat het 's avonds warmer is dan overdag. In de aanvulling van de aanvraag van 16 juni 2010 (hierna: de aanvulling) is volgens [appellant] ten onrechte gerekend met een ventilatiebehoefte van 60 m3 per uur in plaats van 80 m3 per uur. Daarnaast bestaat volgens hem een discrepantie tussen de aanvraag en de aanvulling omdat in de aanvulling wordt gerekend met een grotere capaciteit van de ventilatoren dan in de aanvraag is vermeld. Hij stelt dat de ventilatoren daardoor in werkelijkheid op hoger vermogen dan de hiervoor vermelde percentages zullen draaien.
2.8.1. Volgens het college worden de stallen 8A en 8B geventileerd volgens het 'frisseneuzenprincipe met luchtinlaat onder de bolle vloer en via het voerpad in de afdeling', wat kan worden gelijkgesteld met grondkanaalventilatie. Volgens de gegevens van het klimaatplatform, zoals opgenomen op bladzijde 4 van de aanvulling, moet een ventilatiebehoefte van 60 m3 per uur worden aangehouden bij systemen waarbij de lucht direct bij de dieren komt en moet 80 m3 per uur worden aangehouden bij plafondventilatie. Ter zitting is het 'frisseneuzenprincipe' toegelicht. Daarbij is genoegzaam gebleken dat het een systeem betreft waarbij de lucht direct bij de dieren komt. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat met 60 m3 per uur gerekend mocht worden vanwege het toegepaste grondkanaalventilatiesysteem. Mede gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet gerekend mocht worden met 60 m3 per uur. De beroepsgrond faalt in zoverre.
In het akoestisch rapport is uitgegaan van een warme zomerdag als worst case scenario. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de ventilatiebehoefte in de avondperiode niet hoger is dan die in de dagperiode. Uit de aanvulling blijkt dat de ventilatoren overgedimensioneerd zijn zodat zij niet op maximale kracht hoeven te draaien waardoor wordt bespaard op energie- en onderhoudskosten. In de aanvraag wordt uitgegaan van 80% in de dagperiode, 70% in de avondperiode en 50% in de nachtperiode. Uit de berekeningen in de aanvulling blijkt dat de ventilatoren gedurende de dagperiode niet hoger dan op 80% van de capaciteit hoeven te draaien. Voorts wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd dat een ventilatiebehoefte van 70% in de avondperiode redelijk is. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
De vermeende discrepantie waarop [appellant] doelt, ziet op de capaciteit genoemd in hoofdstuk 3 van de aanvraag en de capaciteit genoemd op de bladzijden 3 en 4 van de aanvulling. Hoofdstuk 3 van de aanvraag ziet op de capaciteit van de luchtwassers en de bladzijden 3 en 4 van de aanvulling zien op de capaciteit van de ventilatoren. Reeds daarom bestaat er geen discrepantie tussen de aanvraag en de aanvulling. Deze beroepsgrond mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.9. [appellant] stelt dat ten onrechte is aangenomen dat het tonale karakter van het geluid van de laadlift niet hoorbaar is ter plaatse van de omliggende woningen. Ook in zoverre is de geluidbelasting vanwege de inrichting onderschat, aldus [appellant].
2.9.1. Het college stelt dat het geluid van de laadlift slechts kort voorkomt en wegvalt tegen de overige geluiden van het laden en lossen, zoals het geschreeuw van de varkens.
2.9.2. Het onderzoek waarop het akoestisch rapport is gebaseerd, is uitgevoerd met gebruikmaking van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). Uit de Handleiding volgt dat voor de vraag of tonaal geluid optreedt, als criterium moet worden aangehouden dat het tonale karakter duidelijk hoorbaar is bij de ontvanger. Uit de Handleiding volgt dat wanneer op het beoordelingspunt geluid met een tonaal karakter hoorbaar is een toeslag moet worden toegepast van 5 dB(A).
2.9.3. De dichtst bij de inrichting gelegen woning ligt op circa 230 meter van de oostzijde van stal 8 waar het laden van de varkens plaatsvindt. Het college stelt dat het tonale karakter van de laadlift niet hoorbaar is bij de dichtstbijzijnde woningen van derden gezien de afstand tot die woningen en het geluid van de varkens. Het deskundigenbericht bevestigt dat het geluid vanwege de laadlift niet hoorbaar zal zijn bij de woningen van derden. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze bevinding te twijfelen. Het college heeft terecht geen toeslag gerekend voor tonaal geluid. De beroepsgrond faalt.
2.9.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.8 tot en met 2.9.3 bestaat geen grond voor het oordeel dat de geluidbelasting vanwege de inrichting is onderschat. Het college heeft derhalve terecht gesteld dat de geluidvoorschriften naleefbaar zijn.
2.10. [appellant] voert aan dat vergunningvoorschrift 5.1.7 een onjuiste verwijzing bevat.
2.10.1. Het college stelt dat daar waar wordt verwezen naar de voorschriften 6.1.2 en 6.1.3, de voorschriften 5.1.2 en 5.1.3 worden bedoeld. Gelet hierop heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Awb het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid. De beroepsgrond slaagt.
2.11. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte gesteld dat de inrichting in een verwevingsgebied ligt volgens het reconstructieplan Achterhoek en Liemers. Hij stelt dat, nu het reconstructieplan is vernietigd, uitgegaan moet worden van het geldende streekplan op grond waarvan geen ontwikkellocaties zijn toegestaan. Daarnaast gaat het hier volgens hem om nieuwvestiging van een intensieve veehouderij. Ook voert [appellant] aan dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bestemmingsplan vanwege de bouw buiten het huidige bouwblok aan de Varsseveldseweg 255.
2.11.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.11.2. Strijd met de Reconstructiewet of met het daarop gebaseerde reconstructieplan noch strijd met het streekplan is als weigeringsgrond opgenomen in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in de uitspraak van 23 december 2009, in zaak nr. 200900893/1/M2 (www.raadvanstate.nl), betreft die strijd ook niet het belang van de bescherming van het milieu, als bedoeld in artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen. De beroepsgrond faalt in zoverre reeds daarom.
2.11.3. De oprichting van de stallen aan de [locatie 2] vindt, in strijd met het geldende bestemmingsplan, buiten het huidige bouwblok plaats. Het college heeft hierin echter geen aanleiding gezien de vergunning te weigeren omdat het gemeentebestuur ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voornemens was medewerking te verlenen aan de verplaatsing van het bouwblok.
Het college heeft met deze motivering in redelijkheid kunnen besluiten dat de vergunning niet op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer behoefde te worden geweigerd. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven met uitzondering van voorschrift 5.1.7.
Voorts ziet de Afdeling aanleiding om zelf voorziend voorschrift 5.1.7 aan te passen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingesteld door [8 appellanten];
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 27 juli 2010;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven met uitzondering van voorschrift 5.1.7;
V. bepaalt dat voorschrift 5.1.7 als volgt komt te luiden:
Van de in de voorschrift 5.1.2 en 5.1.3 bedoelde 12 dagen, dat er mest wordt afgevoerd en het ccm wordt aangevoerd en aangereden, dient een registratie te worden bijgehouden in het milieulogboek (voorschrift 1.2.1).;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 27 juli 2010;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.135,21 (zegge: elfhonderdvijfendertig euro en eenentwintig cent), waarvan € 1.092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011