201000335/4/R2.
Datum uitspraak: 2 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Gouda,
provinciale staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 11 november 2009, kenmerk 6114, hebben provinciale staten het inpassingsplan "Zuidwestelijke Randweg-N207" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 augustus 2011, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. R.D. Harteman, advocaat te Breda, en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan heeft betrekking op de aanleg van de Zuidwestelijke Randweg N207 (hierna: ZWR) ten zuiden van Gouda.
2.3. Voor zover provinciale staten ter zitting hebben betoogd dat de voor het treffen van een voorlopige voorziening vereiste onverwijlde spoed ontbreekt, overweegt de voorzitter dat niet in geschil is dat de voorbereidende werkzaamheden die in de nabijheid van het bedrijf van [verzoeker] zijn uitgevoerd, thans onomkeerbaar zijn. Dit neemt echter niet weg dat niet aannemelijk is gemaakt dat de bestemmingen "Verkeer-1 (V-1)" en "Verkeer-2 (V-2)" niet verder ten uitvoer zullen worden gebracht en dat het bedrijf van [verzoeker] mogelijk zal worden belemmerd. Derhalve acht de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig.
2.4. [verzoeker], wiens botenbouw- en reparatiebedrijf direct naast het tracé van de ZWR is gevestigd aan [locatie 1], kan zich niet verenigen met het plan, omdat hij vreest dat de ZWR zijn bedrijfsvoering ernstig zal beperken. [verzoeker] voert aan dat het provinciebestuur ten onrechte het middelste deel van het bedrijfsgebouw, waarvan hij eigenaar is, niet heeft aangekocht en slechts volstaat met onteigening van het noordelijke gedeelte van het gebouw, te weten het pand [locatie 2]. Hij stelt dat dit in strijd is met door het provinciebestuur opgewekt vertrouwen en met artikel 38 van de onteigeningswet. Verder stelt hij dat zijn bedrijf verminderd bereikbaar zal zijn omdat het Middelblok een doodlopende weg zal worden. [verzoeker] betoogt voorts dat de manoeuvreerruimte ter plaatse van zijn bedrijfspand zal worden beperkt. In dit verband concludeert hij naar aanleiding van een door hem uitgevoerde praktijkproef dat hij - na realisatie van de ZWR - zijn bedrijfsruimte niet langer zal kunnen in- en uitrijden met een auto met aanhanger.
Voorts voert [verzoeker] aan dat provinciale staten ten onrechte niet hebben onderzocht of wat betreft geluidhinder in zijn bedrijfsgebouw een aanvaardbaar leefklimaat aanwezig zal zijn. [verzoeker] betoogt verder dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit tekort schiet, nu in het onderzoek de gevolgen voor de gezondheid ter plaatse van het buitenterrein bij het bedrijf niet aan bod komen. Volgens [verzoeker] hadden provinciale staten tevens moeten bezien wat de gevolgen van het plan zijn voor de concentraties zeer fijn stof (PM2,5) en of, gelet op de verwachting dat het plan tot na die datum zal blijven gelden, op 1 januari 2015 de grenswaarden daarvoor kunnen worden gehaald.
2.4.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de ZWR noodzakelijk is om de grote verkeersdruk op de zogenoemde Veerstalroute, de Haastrechtsebrug en de Koningin Wilhelminaweg te verlichten. Zij stellen dat - om tegemoet te komen aan de wens van andere ondernemers aan het Middelblok om hun bedrijfsbebouwing te behouden - is besloten om de as van de ZWR enkele meters te verleggen. Dat daardoor het pand van [verzoeker] niet langer binnen de begrenzing van het plan is komen te vallen, achten provinciale staten niet in strijd met het vertrouwensbeginsel. Provinciale staten stellen voorts dat het bedrijf van [verzoeker] voldoende bereikbaar zal zijn omdat zijn perceel via het Middelblok op de ZWR zal worden ontsloten door middel van een rotonde. Ook zal volgens provinciale staten een auto met trailer niet worden verhinderd de draaicirkel in en uit het bedrijfspand te maken. Ten aanzien van de gestelde geluidhinder betogen provinciale staten dat uit nader onderzoek is gebleken dat de geluidbelasting ter plaatse van het pand van [verzoeker] niet onaanvaardbaar zal zijn. Provinciale staten stellen zich tenslotte op het standpunt dat de normen ten aanzien van de luchtkwaliteit niet aan het plan in de weg staan.
2.4.2. Voor zover [verzoeker] zich ertegen richt dat de plangrens ten onrechte ter hoogte van het pand [locatie 2] is gelegd omdat gedeeltelijke sloop van het gebouw op de grens tussen [locatie 1] en [locatie 2] bouwtechnisch niet mogelijk is, overweegt de voorzitter dat ter zitting vast is komen te staan dat het pand [locatie 2] inmiddels is gesloopt met gebruikmaking van een onherroepelijke omgevingsvergunning voor het slopen. Gelet hierop, bestaat naar het oordeel van de voorzitter over de uitvoerbaarheid geen twijfel.
[verzoeker] heeft een brief overgelegd van het Hoofd Eenheid Ontwikkelings-/Grondzaken van 19 juli 2007, waarin staat dat de bij [verzoeker] in gebruik zijnde bedrijfsruimte in verband met de realisatie van de ZWR dient te worden aangekocht en dat de bedrijfsactiviteiten op een nadere locatie moeten worden voortgezet. Naar aanleiding van gesprekken met eigenaren van de bedrijfsruimten alsmede ondernemers is echter besloten het tracé van de ZWR enkele meters op te schuiven. De voorzitter ziet in voornoemde brief voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het belang van [verzoeker] bij het situeren van de plangrens ter plaatse van zijn bedrijfsgebouw en de daarmee samenhangende onteigening zwaarder hadden moeten laten wegen dan het belang van het grootste deel van de ondernemers aan het Middelblok bij het kunnen behouden van hun bedrijfsbebouwing.
2.4.3. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat de bereikbaarheid van zijn bedrijf zodanig zal verslechteren dat provinciale staten hieraan doorslaggevend gewicht hadden dienen toe te kennen. In dit verband hebben provinciale staten van belang mogen achten dat het perceel van [verzoeker] 200 meter verderop via het Middelblok op de ZWR zal worden ontsloten. Ten aanzien van de benodigde manoeuvreerruimte in en uit het bedrijfspand van [verzoeker], overweegt de voorzitter dat provinciale staten onderzoek hebben laten verrichten naar de mogelijke rijcurves ter plaatse. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de memo "Onderzoek rijcurve-simulaties tpv. pand [verzoeker]" van DHV B.V. van 24 augustus 2011. In de memo wordt geconcludeerd dat, zelfs indien wordt gerekend met een "worst case scenario", met een auto van 5,80 meter en aanhanger alle verkeersbewegingen zijn te maken. Niet kan worden ontkend dat de aanleg van de ZWR de manoeuvreerruimte ter plaatse zal beperken, maar gelet op voornoemde memo hebben provinciale staten zich naar het voorlopig oordeel van de voorzitter op het standpunt kunnen stellen dat de manoeuvreerruimte ter plaatse niet onevenredig zal worden belemmerd. De door [verzoeker] overgelegde foto's en zijn stelling ter zitting dat van verkeerde parameters is uitgegaan, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Provinciale staten hebben onweersproken gesteld dat in de memo is uitgegaan van het materieel dat op de foto's van [verzoeker] wordt gebruikt. De voorzitter neemt hierbij overigens in aanmerking dat indien van een grotere trailer dient te worden uitgegaan, aannemelijk is dat hiervoor nog enige ruimte bestaat gelet op de conclusies in de memo dat nog minimaal een marge van 0,50 meter ten opzichte van de bebouwing resteert.
2.4.4. De voorzitter acht ten aanzien van de gestelde geluidhinder van belang dat het bedrijf van [verzoeker] geen geluidgevoelig object is in de zin van de Wet geluidhinder. Mede naar aanleiding van de memo van DHV B.V. van 10 augustus 2011, waarin staat dat de geluidbelasting op de noordelijke gevel van het bedrijfspand ten hoogste 59 dB zal zijn, hebben provinciale staten zich op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting ter plaatse niet onaanvaardbaar is uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Voorshands acht de voorzitter dit standpunt niet onredelijk.
De voorzitter overweegt voorts (onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2011 in zaak nr.
201001638/1/R3) dat de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5) tot 1 januari 2015 buiten toepassing blijft bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ongeacht of de desbetreffende bevoegdheid ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben. Provinciale staten hebben zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de wettelijke normen met betrekking tot luchtkwaliteitseisen zoals neergelegd in titel 5.2 van de Wet milieubeheer het toetsingskader vormen bij het nemen van het aan de orde zijnde besluit. Nu in het rapport "Luchtkwaliteitstoets" van DHV B.V. van mei 2009 is geconcludeerd dat de grenswaarden als gevolg van de aanleg van de ZWR niet zullen worden overschreden, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten de situatie ter plaatse van het bedrijf van [verzoeker] vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit onaanvaardbaar hadden moeten achten.
2.4.5. Wat verder zij van het betoog dat [verzoeker] op grond van artikel 38 van de onteigeningswet zal vorderen dat ook zijn bedrijfspand door de provincie moet worden aangekocht, en daargelaten of provinciale staten hierin aanleiding hadden moeten zien om het bedrijfspand binnen de plangrens op te nemen, voorshands bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is verzekerd. Immers, onweersproken is door provinciale staten gesteld dat meer dan voldoende financiële middelen door de provincie en de gemeente Gouda ter beschikking worden gesteld.
2.5. In het door [verzoeker] aangevoerde ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het inpassingsplan in de bodemprocedure in zoverre niet in stand zal blijven. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2011