ECLI:NL:RVS:2011:BR6915

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007004/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • W. Sorgdrager
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen gedeeltelijke vergunningverlening voor transportbedrijf op basis van de Wet milieubeheer

Op 1 juni 2010 verleende het college van burgemeester en wethouders van Nederlek een vergunning voor het veranderen van een transportbedrijf aan de [locatie] te [plaats], waarbij gedeeltelijk vergunning werd verleend en gedeeltelijk geweigerd op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Dit besluit werd op 9 juni 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] op 21 juli 2010 beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 11 juli 2011 behandeld, waarbij zowel [appellanten] als het college vertegenwoordigd waren.

De Afdeling overweegt dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 in werking is getreden, maar dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. De vergunning die eerder was verleend voor het stallen van tankauto's met gevaarlijke stoffen werd in het bestreden besluit gewijzigd. [Appellanten] voerden aan dat de plattegrondtekening met opstelvakken niet ter inzage heeft gelegen en dat de vergunning in strijd is met de Structuurvisie van de gemeente Nederlek. De Afdeling oordeelt dat het college niet in strijd heeft gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de vergunningverlening niet in strijd is met de Structuurvisie, omdat deze niet als weigeringsgrond in de Wet milieubeheer is opgenomen.

Echter, de Afdeling concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb, omdat het college niet voldoende heeft gemotiveerd dat de registratieverplichting van de stallinglocaties niet noodzakelijk is. De beroepsgrond van [appellanten] slaagt, en het beroep wordt gegrond verklaard. Het besluit van 1 juni 2010 wordt vernietigd, en het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellanten].

Uitspraak

201007004/1/M1.
Datum uitspraak: 7 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats], gemeente Nederlek,
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederlek,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college aan [belanghebbende] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor het veranderen van een transportbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 juni 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2011, waar [appellanten], van wie [drie appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P. Vogelzang, ing. I.C. Dijkhuizen en M.C.A.G. Koek, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Voor de inrichting is eerder, voor zover hier van belang, bij besluit van 4 oktober 2005 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het stallen van maximaal 3 tankauto's met gevaarlijke stoffen (ADR-klasse 2, 3, 5.1, 6.1 en 8). Bij het bestreden besluit is, voor zover hier van belang, vergunning verleend voor het stallen van maximaal 11 transporteenheden met licht ontvlambare stoffen (ADR-klasse 3) en 10 transporteenheden met overige milieu gevaarlijke stoffen (ADR-klasse 5.1, 5.2, 6.1 en 8). De vergunning is geweigerd voor het stallen van transporteenheden met zeer toxische stoffen.
2.3. [appellanten] voeren aan dat de plattegrondtekening met de opstelvakken, waarnaar op pagina 4 van de considerans van het bestreden besluit wordt verwezen, niet met het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen.
2.3.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.3.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het ontwerpbesluit en alle stukken die daarop betrekking hebben, waaronder de door [appellanten] genoemde plattegrondtekening, volledig ter inzage hebben gelegen.
2.3.3. In hetgeen [appellanten] aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanknopingspunt om aan de juistheid van het standpunt van het college te twijfelen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.
De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellanten] betogen dat verlening van de vergunning in strijd is met de Structuurvisie 2005-2015 van de gemeente Nederlek (hierna: de Stuctuurvisie). Hiertoe voeren zij aan dat de locatie van de inrichting in de Structuurvisie is aangewezen voor "wonen en groen". Zij voeren aan dat met de Structuurvisie rekening had moeten worden gehouden, omdat het vigerende bestemmingsplan gedateerd is en bij het bestreden besluit een grote toename van de opslag van gevaarlijke stoffen in de nabijheid van woningen is vergund.
2.4.1. In de Wet milieubeheer is bepaald op welke gronden een vergunningaanvraag kan worden geweigerd. Strijd met een structuurvisie is niet als weigeringsgrond in de Wet milieubeheer opgenomen. De door [appellanten] gestelde omstandigheden kunnen daar niet aan afdoen.
De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellanten] voeren aan dat het college bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte een uit 2007 uitgevoerde kwantitatieve risicoanalyse (hierna: de QRA), waarin het plaatsgebonden risico en het groepsrisico in het kader van de externe veiligheid zijn berekend, heeft gehanteerd. Hiertoe voeren zij aan dat in de QRA is uitgegaan van 3 in plaats van 11 tankauto's met ADR-klasse 3. Volgens hen had een nieuwe kwantitatieve risicoanalyse moeten worden uitgevoerd.
2.5.1. Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat in de QRA niet, zoals [appellanten] veronderstellen, de risicocontour van 3 tankauto's met ADR-klasse 3 is berekend, maar de risicocontour rondom één opstelplaats voor tankauto’s met dergelijke stoffen.
2.5.2. [appellanten] hebben niet, bijvoorbeeld aan de hand van een rapport dat is opgesteld door een op het gebied van externe veiligheid gespecialiseerde en onafhankelijke deskundige, aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college onjuist is. Gelet hierop, en gezien de bevindingen in het deskundigenbericht, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de aanvraag de QRA niet heeft mogen hanteren.
De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellanten] voeren aan dat de plattegrondtekening met opstelvakken op een aantal punten afwijkt van de considerans van het bestreden besluit. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat volgens de plattegrondtekening de afstand van de opstelplaatsen voor de transporteenheden met ADR-klasse 3 tot de omliggende woningen minder bedraagt dan de afstand van 45 meter die volgt uit de QRA en in de considerans is vermeld. Tevens voeren zij aan dat transporteenheden met ADR-klasse 6.1 volgens de considerans uitsluitend in de opstelvakken 2 tot en met 11 mogen worden gestald, maar dat uit de plattegrondtekening blijkt dat die transporteenheden ook in de opstelvakken 13 tot en met 25 en G1 tot en met G8 mogen worden gestald.
2.6.1. Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat is beoogd om een afstand van 60 meter van de opstelplaatsen voor de transporteenheden met ADR-klasse 3 tot de omliggende woningen te vergunnen. Ook is volgens het college beoogd te vergunnen dat transporteenheden met ADR-klasse 6.1, zoals vermeld in de considerans, uitsluitend in de opstelvakken 2 tot en met 11 mogen worden gestald.
2.6.2. Dat een afstand van 60 meter geldt, en dat transporteenheden met ADR-klasse 6.1 uitsluitend in de voornoemde opstalvakken mogen worden opgesteld, volgt echter niet, zoals het college ter zitting heeft erkend, uit het dictum van het bestreden besluit en is ook niet vastgelegd in de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften, zodat vergunninghoudster hieraan niet gehouden is. Nu het bestreden besluit niet strookt met hetgeen het college blijkens de considerans en het verhandelde ter zitting heeft beoogd, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.
De beroepsgrond slaagt.
2.7. [appellanten] voeren aan dat ten onrechte geen registratieverplichting van de stallinglocaties van de transporteenheden is voorgeschreven. Volgens hen kan nu niet worden gecontroleerd of de transporteenheden in de daartoe aangewezen opstelvakken hebben geparkeerd.
2.7.1. Het college wijst er op dat in vergunningvoorschrift 1.4 is bepaald dat per te stallen transporteenheid het tijdstip van aankomst en vertrek, de stofnaam, de ADR-klasse en de hoeveelheid gevaarlijke stoffen moeten worden geregistreerd. Het registreren van de stallinglocatie van een transporteenheid is volgens het college niet noodzakelijk, omdat dat visueel waarneembaar is. Ook is een dergelijke registratieverplichting volgens het college voor vergunninghoudster onredelijk bezwarend.
2.7.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, gelet op het belang dat is gediend met het registreren van de stallinglocatie van een transporteenheid, onvoldoende gemotiveerd dat een registratieverplichting van de stallinglocaties niet noodzakelijk is. Ook heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke registratieverplichting van vergunninghoudster niet kan worden gevergd. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
De beroepsgrond slaagt.
2.8. [appellanten] voeren aan dat de maatregel dat tussen de transporteenheden met ADR-klasse 3 steeds twee lege, gereinigde opleggers moeten worden geplaatst, ongebruikelijk is.
2.8.1. Op de plattegrondtekening met opstelvakken, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat er tussen de 11 transporteenheden met ADR-klasse 3 steeds twee lege, gereinigde opleggers zijn. In het deskundigenbericht is vermeld dat dit een gebruikelijke, veiligheidsverhogende maatregel is die een zogenoemd domino-effect voorkomt. In hetgeen wordt aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. De Afdeling deelt de stelling van [appellanten] dat deze maatregel ongebruikelijk is dan ook niet.
De beroepsgrond faalt.
2.9. [appellanten] voeren aan dat er zodanig veel en complexe voorschriften aan de vergunning zijn verbonden dat ze niet kunnen worden nageleefd.
[appellanten] hebben deze stelling niet aannemelijk gemaakt.
De beroepsgrond faalt.
2.10. [appellanten] voeren aan dat aan een aantal aan de vergunning verbonden voorschriften niet wordt voldaan.
Dit betoog ziet op naleving van de vergunning en niet op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande bestreden besluit en kan om die reden niet slagen.
2.11. Het beroep is gegrond. Het besluit van 1 juni 2010 dient, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.6.1, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, in zijn geheel te worden vernietigd.
2.12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Afdeling ten aanzien van het verzoek van [een appellant] om vergoeding van zijn reiskosten het volgende.
[een appellant] heeft naar voren gebracht dat hij per auto heeft gereisd, zodat [twee appellanten] met hem konden meerijden. Dat bespaart geld en tijd, aldus [een appellant]. Nu echter slechts de reiskosten van één persoon voor vergoeding in aanmerking komt en tijdwinst niet tot de conclusie leidt dat reizen per openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk was, gaat de Afdeling bij de berekening van het bedrag aan reiskosten uit van de kosten die gemaakt zouden zijn indien door één persoon met het openbaar vervoer zou zijn gereisd.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederlek van 1 juni 2010, nummer 200909623;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nederlek tot vergoeding van bij [twaalf appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 15,71 (zegge: vijftien euro en eenenzeventig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nederlek aan [twaalf appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011
262-584.