201107735/1/H1 en 201107735/2/H1.
Datum uitspraak: 7 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Pieterburen, gemeente De Marne,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 mei 2011 in zaak nr. 09/1103 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de Marne.
Bij besluit van 25 juni 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom van €5000,- per week tot een maximum van €50.000,- gelast om binnen twee maanden na verzending van dit besluit, twee stacaravans, een bouwunit en een overloop op het perceel [locatie] te Pieterburen te verwijderen.
Bij besluit van 30 september 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, dat besluit ingetrokken.
Bij besluit van 13 april 2010 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 25 juni 2009 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2011, verzonden op 31 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 augustus 2011, waar [appellant B] is verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Niet in geschil is dat de aan [appellant] bij besluit van 25 juni 2009 opgelegde dwangsommen volledig zijn verbeurd en dat invordering van de verbeurde dwangsommen niet meer mogelijk is, omdat het college daartoe op grond van artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, niet meer bevoegd is. Aangezien er geen uitvoering meer kan worden gegeven aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 juni 2009 en er van enig ander belang bij het hoger beroep niet is gebleken, heeft [appellant], onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010 in zaak nr.
200907952/1/H1, geen belang bij het inhoudelijk beoordelen van zijn hoger beroep.
2.3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011