201105233/2/R4.
Datum uitspraak: 8 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B], handelend onder de naam Autodemontage en verhuur van opslag en bedrijfsruimte (hierna in enkelvoud: [verzoeker sub 1]), gevestigd te Dirksland,
2. [verzoekster sub 2], gevestigd te Dirksland,
de raad van de gemeente Dirksland,
verweerder.
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Watertoren 2010" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 mei 2011, en [verzoekster sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2011, beroep ingesteld. Bij brief van 5 augustus 2011 heeft [verzoeker sub 1] zijn beroep aangevuld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2011, heeft [verzoekster sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 19 augustus 2011, waar [verzoeker sub 1A], [verzoekster sub 2], bijgestaan door M.C. de Jong, en de raad, vertegenwoordigd door drs. J.P. Zevenbergen-Herwijer, zijn verschenen.
Voorts is [transportbedrijf], derde-belanghebbende, verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in de uitbreiding van het bedrijventerrein Watertoren, inclusief de aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg en watergang.
Het verzoek van [verzoeker sub 1]
2.3. [verzoeker sub 1] betoogt dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat het plan niet is toegesneden op de bedrijven die het bedrijventerrein Spuikolk moeten verlaten in verband met daar voorziene woningbouw. Zijn aldaar gevestigde bedrijf voldoet niet aan de eisen van het plan. Voorts zijn de grondprijzen voor bedrijven die naar het plangebied verplaatst moeten worden ten onrechte hoger dan voor de thans in het plangebied gevestigde bedrijven. Dit leidt volgens hem tot concurrentievervalsing. Ten slotte moet men volgens de wethouder om in aanmerking te komen voor vervangende grond in het plangebied aan een bepaalde leeftijd gebonden zijn, hetgeen volgens [verzoeker sub 1] discriminerend is.
2.3.1. Het bedrijf van [verzoeker sub 1] is gevestigd op het bedrijventerrein Spuikolk. Blijkens de plantoelichting is het plan vastgesteld om te kunnen voorzien in bedrijfsruimte voor bedrijven die thans gevestigd zijn op het bedrijventerrein Spuikolk en zullen moeten verdwijnen ten behoeve van de geplande woningbouw ter plaatse. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht omvat het bedrijventerrein in totaal een bedrijfsoppervlakte van 8668 m² en enkele bedrijven hebben een optie op een gezamenlijk oppervlakte van ongeveer 4600 m². Voor de overige bedrijven in Spuikolk is derhalve nog een oppervlakte van ongeveer 4000 m² beschikbaar. Een gedeelte daarvan is beschikbaar voor bedrijven in de milieucategorie waaronder het bedrijf van [verzoeker sub 1] valt. Het plan voorziet derhalve in voldoende ruimte voor het bedrijf van [verzoeker sub 1]. [verzoeker sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan ondanks deze ruimte zodanig is opgesteld dat zijn bedrijf daar nooit in zou passen.
De door [verzoeker sub 1] gestelde voorwaarden voor grondaankoop kunnen, wat daarvan ook zij, in het kader van deze procedure niet aan de orde komen.
2.4. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek van [verzoeker sub 1] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het verzoek van [verzoekster sub 2]
2.6. [verzoekster sub 2] stelt dat de raad het plan deels ten onrechte heeft vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat de groenstrook tussen de ontsluitingsweg en de watergang aan de westzijde van het plangebied, zoals oorspronkelijk opgenomen in het ontwerpplan, ten onrechte ontbreekt. Volgens [verzoekster sub 2] is nu onvoldoende ruimte naast de watergang om deze te kunnen onderhouden en is de stabiliteit van de weg niet gewaarborgd. Bij de watergang aan de oostzijde van het plangebied en bij de overige gronden is wel een groenstrook opgenomen.
Verder stelt [verzoekster sub 2] dat het plan ten onrechte voorziet in een fiets- en voetpad ten oosten van de ontsluitingsweg. Dit is volgens hem verkeersonveilig, in tegenstelling tot een westelijk van deze weg te situeren fiets- en voetpad.
2.6.1. Aan de gronden die zijn gelegen ten oosten van de betreffende watergang is de bestemming "Verkeer (V)" toegekend. Ingevolge artikel 7.1 van de planregels zijn de voor "Verkeer (V)" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wegen met ten hoogste twee keer een doorgaande rijstrook, alsmede opstelstroken en voet- en fietspaden;
b. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals geluidswerende voorzieningen, groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen en water.
2.6.2. Gelet op het voorgaande voorziet het plan binnen het plandeel met de bestemming "Verkeer (V)" ten oosten van de watergang mede in groenvoorzieningen. Voorts heeft de raad zowel in zijn verweerschrift als ter zitting toegelicht dat langs de watergang grenzend aan de N215 wel een groenbestemming is opgenomen vanwege de ligging aan de rand van het plangebied langs de provinciale weg. Bij de watergang aan de oostkant van het plangebied is van dergelijke grenssituatie geen sprake. Verder heeft de raad ter zitting toegelicht dat de overige groenbestemmingen in het plan zijn opgenomen omdat het daar particuliere gronden betreft en het realiseren van de groenstroken op deze manier gewaarborgd wordt.
De onderhoudsruimte voor de watergang die met het talud en de berm beschikbaar is, is volgens bij de gemeente werkzame deskundigen groot genoeg om te kunnen voldoen aan de bepalingen in de Keur, waarbij het onderhoud van de watergang in dit geval ook vanaf de weg kan plaatsvinden. Voorts zijn het talud en de berm volgens deze deskundigen voldoende breed voor een stabiele ligging van de weg. [verzoekster sub 2] heeft niet onderbouwd waarom de bevindingen van deze deskundigen niet kunnen worden gevolgd.
Ten aanzien van het betoog van [verzoekster sub 2] met betrekking tot het fiets- en voetpad overweegt de voorzitter dat de verbeelding zowel aan de oost- als de westkant van de ontsluitingsweg de realisering van een dergelijke voorziening mogelijk maakt. [verzoekster sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een oostelijk gelegen fietspad, ook na het treffen van verkeersmaatregelen, zal leiden tot een uit het oogpunt van verkeersveiligheid onaanvaardbare situatie.
2.7. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek van [verzoekster sub 2] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2011