201101663/1/M2.
Datum uitspraak: 14 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CAB Truck Trading B.V. (hierna CAB B.V.), gevestigd te Weert,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 16 december 2010 heeft het college op verzoek van CAB B.V. met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer voorschrift J.3 gewijzigd van de op 29 april 2003 voor haar automobielbedrijf aan de Roermondseweg 175 te Weert krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Dit besluit is op 22 december 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft CAB B.V. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2011, waar het college, vertegenwoordigd door J.H.M.M. de Jongh en G.G.A.T. Soons, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
Ingevolge het tweede lid is met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften, voor zover hier van belang, artikel 8.11 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepaling komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. In voorschrift J.3 van de op 29 april 2003 verleende vergunning is bepaald, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat een bodem- en grondwateronderzoek moet plaatsvinden overeenkomstig een goedgekeurd onderzoeksvoorstel.
CAB B.V. heeft verzocht dit voorschrift te wijzigen omdat het niet meer nodig is om een bodemonderzoek uit te voeren. Naar aanleiding daarvan is bij het bestreden besluit voorschrift J.3 gewijzigd. In het gewijzigde voorschrift is voor zover hier van belang, bepaald dat (uitsluitend) een grondwateronderzoek moet worden uitgevoerd, en wel conform het door het college bij brief van 7 juli 2008 geaccordeerde onderzoeksvoorstel. Dit onderzoeksvoorstel houdt in dat de peilbuizen verspreid over de inrichting moeten worden aangebracht.
2.4. CAB B.V. betoogt dat het college ten onrechte niet heeft ingestemd met het door haar in de zienswijzen voorgestelde aangepaste onderzoeksvoorstel voor de uitvoering van het grondwateronderzoek. Dit aangepaste onderzoeksvoorstel houdt in dat de peilbuizen in plaats van verspreid over de inrichting enkel aan de rand van het terrein van de inrichting worden geplaatst. CAB B.V. betoogt dat door het plaatsen van de peilbuizen op laatstgenoemde manier ook inzicht kan worden verkregen in de kwaliteit van het grondwater, maar dat hiermee wordt voorkomen dat vloeistofdichte vloeren moeten worden doorboord. CAB B.V. voert verder aan dat het college er ten onrechte van uitgaat dat verontreiniging in het grondwater zal worden aangetroffen. Indien dit niet het geval is, zijn de peilbuizen voor niets geplaatst, aldus CAB B.V.
2.4.1. Het college stelt dat er binnen de inrichting, met uitzondering van de tankplaats en de wasplaats, geen vloeistofdichte vloeren aanwezig zijn en dat gelet hierop het betoog van CAB B.V. over het onnodig doorboren van vloeistofdichte vloeren niet opgaat. Het college stelt verder dat CAB B.V. in het verleden bodembedreigende activiteiten op het buitenterrein heeft uitgevoerd en dat CAB B.V. reeds per brief van 30 november 1993 op de hoogte is van de noodzaak van het uitvoeren van een grondwateronderzoek. Bovendien bestaan er volgens het college uitstekende mogelijkheden om vloeistofkerende vloeren na doorboring af te dichten. Het college stelt zich op het standpunt dat het grondwateronderzoek conform het bij brief van 17 juli 2008 geaccordeerde onderzoeksvoorstel moet worden uitgevoerd en dat de mogelijkheid dat geen vervuild grondwater wordt aangetroffen hier niets aan afdoet.
2.4.2. CAB B.V. heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bij brief van 17 juli 2008 geaccordeerde grondwateronderzoek met zich brengt dat als gevolg van het plaatsen van de peilbuizen vloeistofdichte vloeren worden doorboord. Gelet hierop en gelet op het feit dat in het verleden bodembedreigende activiteiten op het buitenterrein van de inrichting zijn uitgevoerd, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het nodig is om de kwaliteit van het grondwater op het gehele terrein te onderzoeken en niet uitsluitend bij de rand van het terrein. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen voorschrijven dat de peilbuizen moeten worden aangebracht conform het bij brief van 17 juli 2008 geaccordeerde onderzoeksvoorstel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011