201101384/1/H3.
Datum uitspraak: 21 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Doornenburg, gemeente Lingewaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 december 2010 in de zaken nrs. 10/2331 en 10/2337 in het geding tussen:
1. [wederpartij],
2. [appellant]
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft het college geweigerd om [wederpartij] vergunning te verlenen voor het verbreden van twee uitwegen van het perceel [locatie] naar de Rijnstraat te Doornenburg.
Bij besluit van 23 maart 2010, verzonden op 19 mei 2010, heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering van de oorspronkelijke aanvraag, ongegrond verklaard, het besluit van 2 oktober 2008, gelet op de in bezwaar gewijzigde aanvraag, herroepen, en alsnog vergunning verleend voor het verbreden van de uitwegen.
Bij uitspraak van 16 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [wederpartij] en [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak in zaak nr. 10/2337 heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2011, waar [appellant], in persoon van [appellante B], bijgestaan door mr. M.H.C. Peters, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door R.B. Hoeksema en R.B.A. Reuling, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2:12, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Lingewaard 2010 is het verboden zonder vergunning van het college:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het derde lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. [wederpartij] heeft vergunning gevraagd voor het verbreden van twee bestaande uitwegen van zijn fruitteeltbedrijf naar de Rijnstraat, zodat vrachtwagens het bedrijfsterrein kunnen oprijden om te laden en lossen. Het college heeft bij het besluit van 2 oktober 2008 geweigerd die vergunning te verlenen, omdat de gewenste verbreding tot 18,0 m een te grote inbreuk maakt op de ter plaatse aanwezige groenvoorziening bestaande uit een grasberm, en de aanleg en het gebruik van dergelijke grote uitwegen te veel inbreuk maken op de woonomgeving. Volgens het college is een verbreding tot 18,0 m, gezien de draaicirkel van vrachtwagens met een maximale lengte, ook niet noodzakelijk om het terrein te kunnen bereiken.
In bezwaar heeft [wederpartij] een rapport van agrarisch advies- en bemiddelingsbureau Geling Advies B.V. (hierna: Geling Advies) overgelegd, waarin een nieuw ontwerp voor de uitwegen is neergelegd waarbij rekening is gehouden met de benodigde draaicirkel voor vrachtwagens. Het college heeft dat rapport in de heroverweging betrokken. Uit het ontwerp blijkt dat de uitwegen niet over de volledige diepte 18,0 m breed worden, maar dat deze aan de straatzijde 23,0 m breed worden en van daaruit smaller toelopen naar het eigen terrein van [wederpartij] tot een breedte van 8,5 m. Bij het besluit van 23 maart 2010 heeft het college vergunning verleend voor het verbreden van de uitwegen overeenkomstig dat ontwerp. Aan deze vergunning heeft het college het voorschrift verbonden dat de reeds zonder vergunning aangelegde verharding bestaande uit stelconplaten, wordt verwijderd en vervangen door een gepatenteerd puinmengsel met kleihoudende delen waarop grasbegroeiing mogelijk is.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vergunning en de daarbij behorende voorschriften alleen betrekking hebben op het stuk grond dat van de gemeente is. Volgens hen ziet de vergunning op de gehele uitweg. De gemeente heeft meer grond in bezit dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, aldus [appellant].
2.3.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft op grond van foto's die bij het besluit van 23 maart 2010 zijn gevoegd en de ter zitting door het college gegeven toelichting op deze foto's, met juistheid vastgesteld dat de vergunning alleen ziet op het deel van de uitwegen dat op gemeentegrond ligt en op de foto's rood is gearceerd. Het college heeft dit ter zitting bij de Afdeling nogmaals bevestigd. Hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd over de in gang gezette ruilverkaveling, waardoor de gemeentelijke eigendomsgrens zal opschuiven, kan in deze procedure geen rol spelen, reeds omdat dient te worden uitgegaan van de situatie zoals die was ten tijde van het nemen van het besluit van 23 maart 2010.
Overigens heeft het college bij besluit van 13 april 2010 voor het deel van de uitwegen dat op het eigen terrein van [wederpartij] ligt een aanlegvergunning verleend. Aan deze vergunning is eveneens het voorschrift verbonden dat voor het verharden van de uitwegen gebruik moet worden gemaakt van voormeld puinmengsel en dat de stelconplaten die op het terrein van [wederpartij] liggen, moeten worden verwijderd.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het ontwerp van Geling Advies minder inbreuk maakt op de groenvoorziening en het aanzien van de omgeving dan de oorspronkelijke aanvraag. Dit klemt temeer nu de uitweg aan de straatzijde, waar [appellant] op uitkijkt, zelfs vijf meter breder wordt dan volgens de oorspronkelijke aanvraag. [appellant] betoogt dat het voorgeschreven puinmengsel geen deugdelijke oplossing biedt om de aantasting van de groenvoorziening en het aanzien van de omgeving tegen te gaan, aangezien de vrachtwagens en overig gemotoriseerd verkeer het gras op het puinmengsel stuk zullen rijden. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunning eveneens had moeten worden geweigerd, omdat door de uitwegen de bruikbaarheid en veiligheid van de weg in het geding komen. Volgens hem worden de uitwegen gebruikt als opstelplaats, staan vrachtwagens half op de weg en worden goederen in de berm geplaatst.
2.4.1. Het college heeft in het besluit van 23 maart 2010 erkend dat [wederpartij] ten behoeve van een goede bedrijfsvoering twee uitwegen voor vrachtwagens nodig heeft. Ter zitting is aan de orde geweest dat de andere bestaande uitwegen ten behoeve van de woning en aan de achterzijde van het bedrijf niet geschikt zijn voor zware vrachtwagens. De tweede weegt bovendien uit op een weg die niet geschikt is voor zwaar vrachtverkeer. Deze uitwegen kunnen daarom niet als alternatief dienen.
Het college heeft toegelicht dat, indien de uitwegen worden aangelegd overeenkomstig het ontwerp van Geling Advies, van de bestaande groenvoorziening ongeveer 120 m2 wordt verhard, hetgeen minder is dan op grond van het oorspronkelijke ontwerp het geval zou zijn. Het gepatenteerd puinmengsel maakt bovendien grasbegroeiing mogelijk, zodat de uitwegen de aanblik krijgen van een groene berm. Hiermee wordt volgens het college zowel tegemoetgekomen aan de bedrijfsbelangen van [wederpartij] als aan het belang van bescherming van de groenvoorzieningen en het uiterlijk aanzien van de omgeving. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college hiermee voldoende heeft gemotiveerd waarom de vergunning in bezwaar alsnog is verleend. Dat het gras op de uitwegen wordt beschadigd wanneer er vrachtwagens overheen rijden wordt niet betwist, maar het college heeft, mede op basis van in een andere gemeente opgedane ervaring met het voorgeschreven puinmengsel, toegelicht dat het gras zich weer zal herstellen, temeer nu alleen tijdens de oogsttijd intensief gebruik van de uitwegen zal worden gemaakt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is.
Ter zitting heeft [appellant] nog benadrukt dat de uitwegen, omdat deze deels op een beduikerde sloot liggen, bij regenval zorgen voor problemen met de afwatering. Daarnaast heeft de beduikering van de sloot uitdroging van de grond onder het perceel van [appellant] als gevolg. De Afdeling stelt vast dat dit problemen zijn die [appellant] ondervindt door de huidige, niet vergunde verharding met stelconplaten. Het college heeft ter zitting toegezegd dat het erop zal toezien dat [wederpartij] bij het aanleggen van de vergunde uitwegen voor een deugdelijke drainage zorgt.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het voorschrift dat de uitwegen verhard moeten worden met het gepatenteerd puinmengsel de nadelige gevolgen voor de groenvoorziening en de woonomgeving in voldoende mate worden ondervangen, zodat er geen reden bestaat de vergunning op die gronden te weigeren.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat niet is gebleken dat de vergunning geweigerd had moeten worden vanwege de bruikbaarheid van de weg en het veilig en doelmatig gebruik van de weg. Het college heeft zich te dien aanzien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg en het gebruik van de uitwegen de bruikbaarheid en veiligheid van de smalle Rijnstraat ten goede komen, omdat de vrachtwagens voor het laden en lossen dan niet meer stil behoeven te staan op deze weg en minder gevaar bestaat dat deze de grasberm stuk rijden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/2337.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Biharie
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011