ECLI:NL:RVS:2011:BT2798

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100457/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • K.J.M. Mortelmans
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens geschiktheidseisen en psychiatrische problematiek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die op 3 december 2010 zijn beroep tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het CBR ongegrond verklaarde. Het CBR had op 22 oktober 2009 vastgesteld dat [appellant] niet voldeed aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor alle categorieën. De rechtbank oordeelde dat het CBR op basis van een rapport van psychiater M.R.J. Sniedt terecht tot deze conclusie was gekomen. Dit rapport stelde dat [appellant] een manisch depressieve stoornis had en dat hij niet over het benodigde ziekte-inzicht beschikte.

[Appellant] stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet voldeed aan de geschiktheidseisen. Hij betoogde dat het rapport van Sniedt gebreken vertoonde en dat hij niet in zijn functioneren werd belemmerd door hypomane episodes. Hij verwees naar een pro justitia-rapport van psychiater S. de Jong, waarin werd gesteld dat hij de laatste jaren niet meer psychotisch of depressief was geweest. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het CBR zich op basis van het rapport van Sniedt op het standpunt mocht stellen dat [appellant] een stemmingsstoornis had die hem ongeschikt maakte voor het besturen van een motorrijtuig.

De Afdeling concludeerde dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden die in de Regeling eisen geschiktheid 2000 zijn opgenomen, omdat hij zich na 1994 aan behandeling had onttrokken en geen ziekte-inzicht toonde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het CBR zijn rijbewijs op grond van de Regeling ongeldig had verklaard. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201100457/1/H3.
Datum uitspraak: 28 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Kraggenburg, gemeente Noordoostpolder,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 december 2010 in zaak nr. 10/311 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2009 heeft het CBR vastgesteld dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 28 januari 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. Hardoar, advocaat te Lelystad, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, eerste volzin, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangegeven waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het vierde lid, eerste volzin, wordt, indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft.
Ingevolge het negende lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het derde, vierde en zevende lid.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
a. niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorie of categorieën motorrijtuigen, of
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Ingevolge paragraaf 8.1 van de bijlage hebben de in hoofdstuk 8 beschreven eisen voornamelijk betrekking op de situatie van een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht, en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had of heeft, dan kan de keurling na herstel in de regel goedgekeurd worden. Is of was een reversibele organische stoornis niet in het geding, dan doet zich de vraag voor of er restverschijnselen zijn, of dat er kans is op een recidief dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport.
Ingevolge paragraaf 8.3 hoeven personen met een unipolaire of bipolaire stoornis, die therapeutisch goed zijn ingesteld (regelmatige controle, recidiefvrije periode van minstens één jaar) en een redelijk ziekte-inzicht hebben, in beginsel niet ongeschikt te zijn. Wel is een specialistisch rapport vereist. Mensen met regelmatig terugkerende manische episoden zijn in het algemeen ongeschikt voor het rijbewijs. Hetzelfde geldt voor mensen met een geregeld optredende depressie IEZ. Ook mensen die voor hun aandoening hoge doses sederende psychofarmaca nodig hebben, zijn ongeschikt voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer.
2.2. Het CBR heeft [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Dit onderzoek is op 10 augustus 2009 verricht door psychiater M.R.J. Sniedt en bestond onder meer uit anamnese en psychiatrisch onderzoek. In het verslag van bevindingen van dat onderzoek is als psychiatrische diagnose en samenvattende beschouwing onder meer vermeld dat [appellant] het verkeersregelbrekend gedrag van zichzelf rationaliseert als zijnde iemand die het niet altijd met de massa eens is en die graag de grenzen opzoekt, waarbij hij de werkelijkheid van het verkeer en de risico's voor zichzelf en anderen uit het oog dreigt te verliezen. Voorts is daarin vermeld dat het bij [appellant] terugkijkend ontbreekt aan ziekte-inzicht en aan motivatie om zich onder psychiatrische controle te stellen. Verder lijken zich bij [appellant] ontsporingen te hebben voorgedaan in het kader van hypomane episodes, aldus het verslag.
Op basis van dit verslag van bevindingen en onder verwijzing naar paragraaf 8.3 van de bijlage bij de Regeling heeft het CBR bij besluit van 22 oktober 2009 vastgesteld dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR zich op grond van de rapportage van psychiater M.R.J. Sniedt op het standpunt mocht stellen dat zich bij hem een stemmingsstoornis voordoet die maakt dat hij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Hij voert aan dat het verslag van bevindingen naar inhoud gebreken vertoont en dat onvoldoende inzichtelijk is hoe tot de in het verslag vermelde conclusie van ontsporingen in het kader van hypomane episodes is gekomen. Voorts voert hij aan dat hij niet in zijn sociale en beroepsmatige functioneren wordt belemmerd door hypomane episodes. Daarbij verwijst hij naar een pro justitia-rapport van 11 december 2010 van psychiater S. de Jong. Verder voert [appellant] aan dat de diagnose unipolaire of bipolaire stoornis onvoldoende is als basis voor de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
2.3.1. In het verslag van bevindingen van Sniedt wordt uiteengezet dat [appellant] tussen 1989 en 1994 meermalen is behandeld voor een manisch depressieve stoornis, dat hij zich heeft onttrokken aan de behandeling, dat hij het onzin vindt dat hij manisch depressief zou zijn en dat hij vindt dat manische depressiviteit niet bestaat. Anders dan [appellant] aanvoert, maakt het verslag van bevindingen derhalve wel melding van een aandoening bij [appellant], te weten een manisch depressieve stoornis. Gelet op het voorgaande is voorts niet onbegrijpelijk dat de psychiater in het verslag heeft vermeld dat ziekte-inzicht ontbreekt. Verder is in het verslag van bevindingen, mede gelet op de daarin opgenomen voorgeschiedenis van [appellant], voldoende inzichtelijk gemaakt hoe tot de conclusie van ontsporingen in het kader van hypomane episodes is gekomen. Met de rechtbank ziet de Afdeling in het door [appellant] aangevoerde dan ook geen grond voor het oordeel dat het verslag van bevindingen zodanige gebreken vertoont dat het niet aan de besluiten ten grondslag had mogen worden gelegd.
In het door [appellant] overgelegde rapport van psychiater De Jong is, zoals [appellant] ook aanvoert, onder meer vermeld dat [appellant] volgens de huisarts de laatste twee jaren niet meer psychotisch of depressief is geweest en dat volgens de psychiater ten tijde van het onderzoek niet kon worden gesproken van depressieve stemmingskenmerken, verhoogd angstniveau of manifeste suïcidaliteit. Dat laat onverlet dat De Jong als psychiatrische diagnose een chronisch hypomaan toestandsbeeld met in het verleden enkele manische psychosen en perioden met alcoholgebruik en een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven stelt. Verder is in het rapport van De Jong vermeld dat [appellant] geen ziektebesef of ziekte-inzicht heeft en zich verzet tegen de diagnose van het psychiatrische ziektebeeld op basis van zijn hypomane toestand en de psychodynamiek van zijn persoonlijkheidsstoornis. Gelet hierop bevestigt het rapport van De Jong de bevindingen en conclusies van Sniedt. Het rapport biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR zich op grond van het verslag van bevindingen van Sniedt op het standpunt mocht stellen dat [appellant] een stemmingsstoornis heeft. Ook heeft [appellant] met dit rapport niet aannemelijk gemaakt dat hij in zijn functioneren niet wordt belemmerd door hypomane episodes.
2.3.2. De manisch depressieve stoornis waartoe Sniedt heeft geconcludeerd, is een bipolaire stoornis in de zin van paragraaf 8.3 van de bijlage bij de Regeling. Ingevolge deze paragraaf behoeven personen met een dergelijke stoornis niet ongeschikt te zijn voor het besturen van motorrijtuigen indien zij therapeutisch goed zijn ingesteld en een redelijk ziekte-inzicht hebben. In het verslag van bevindingen is vermeld dat [appellant] zich na 1994 aan behandeling heeft onttrokken en dat ziekte-inzicht ontbreekt. Thans is [appellant] voorts niet onder behandeling. Derhalve is niet voldaan aan de in voormelde paragraaf opgenomen voorwaarden. De rechtbank heeft er daarnaast terecht op gewezen dat het CBR tevens aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd dat in het verslag van bevindingen is vermeld dat [appellant] lacunair inzicht toont in de noodzaak om zich aan de verkeersregels te houden. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het CBR derhalve niet slechts op grond van de bipolaire stoornis zijn rijbewijs ongeldig verklaard. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig en dat het CBR zijn rijbewijs terecht op grond van paragraaf 8.3 van de bijlage bij de Regeling ongeldig heeft verklaard.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011
176-640.