201102387/1/H2.
Datum uitspraak: 28 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Geldermalsen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 januari 2011 in zaak nr. 10/2984 in het geding tussen:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand te Utrecht (voorheen de raad voor rechtsbijstand Arnhem; hierna: de raad).
Bij besluit van 29 januari 2010 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 16 november 2010 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 22 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen, bij brieven van 21 april 2011 en 2 mei 2011, toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) kan de raad de toevoeging weigeren indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging.
Ingevolge artikel 32 geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
2.2. Bij besluit van 12 januari 2010 heeft de raad ten behoeve van [appellante] een toevoeging voor rechtsbijstand verleend onder nummer 2DS4496 voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) van 7 december 2009, waarbij het UWV haar per 15 september 2009 geschikt acht tot het verrichten van arbeid.
Bij besluit van 29 januari 2010, gehandhaafd bij besluit van 16 november 2010, heeft de raad een aanvraag van [appellante] om toevoeging voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van het UWV van 10 december 2009 tot terugvordering van betaald ziekengeld afgewezen, omdat de aanvraag betrekking heeft op hetzelfde rechtsbelang als de afgegeven toevoeging met nummer 2DS4496.
2.3. [appellante] betoogt - samengevat - dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de aanvragen betrekking hebben op hetzelfde rechtsbelang. Zij voert aan dat de rechtsgevolgen van de besluiten van het UWV waar de aanvragen op zien, verschillend zijn en de bezwaarschriften tegen deze besluiten niet hetzelfde doel hadden. Eén doel was het verkrijgen van een uitkering op grond van de Ziektewet met ingang van een bepaalde datum en het andere doel was het niet terug hoeven te betalen van reeds door het UWV aan haar betaalde bedragen, voor het geval zij niet ziek zou zijn. Volgens [appellante] is sprake van een verschillend feitencomplex.
2.4. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2007 in zaak nr.
200607001/1) overwogen dat uit de artikelen 28, eerste lid, aanhef en onder b, en 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat indien sprake is één rechtsbelang met één toevoeging kan worden volstaan, tenzij sprake is van verschillende procedures dan wel, in geval van één procedure, sprake is van meer dan één instantie als bedoeld in artikel 32 van de Wrb. Er is geen sprake van verschillende procedures als beide procedures wat betreft het onderwerp van geschil en het daaraan ten grondslag liggende feitencomplex identiek of vrijwel identiek zijn.
2.5. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aan het bezwaar tegen het besluit van het UWV van 10 december 2009 verbonden werkzaamheden vallen onder het bereik van de reeds bij besluit van 12 januari 2010 afgegeven toevoeging, zodat de raad in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de tweede toevoeging te weigeren. Beide aanvragen hebben betrekking op besluiten die gevolgen hebben voor de aanspraak op en de uitbetaling van een Ziektewetuitkering. De besluiten waar de aanvragen op zien, zijn beide gebaseerd op de door het UWV geconstateerde arbeidsgeschiktheid van [appellante] met ingang van 15 september 2009. Beide aanvragen houden nauw verband met elkaar en daarbij is sprake van een zodanige verwevenheid tussen de te beantwoorden vragen dat zij hetzelfde rechtsbelang betreffen en materieel zien op hetzelfde geschil. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 16 november 2010 ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011