201011105/1/T1/R4.
Datum uitspraak: 28 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Wymbritseradiel, thans gemeente Súdwest Fryslân,
appellanten,
de raad van de gemeente Wymbritseradiel, thans gemeente Súdwest Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Wymbritseradiel" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2011, waar [appellanten] en de raad, vertegenwoordigd door K.J. Elzinga en R.T. Bouma, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord [partij sub 1], [partij sub 2], [partij sub 3] en [partij sub 4], vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, werkzaam bij Langhout en Wiarda.
De Afdeling heeft de behandeling van het beroep van [partijen] van deze zaak afgesplitst en voortgezet onder zaak nr. 201011105/3/R4.
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Wymbritseradiel, thans de gemeente Súdwest Fryslân.
2.3. [appellanten] wonen aan de [locatie] te [plaats], waar zij tevens een kano- en roeibootverhuurbedrijf exploiteren. [appellanten] betogen dat in het plan ten onrechte geen planologische regeling is opgenomen voor de schuur van ongeveer 50 m2 die zij op hun gronden ten behoeve van het verhuurbedrijf hebben gebouwd. Hiertoe voeren zij aan dat het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) steeds positief heeft gereageerd op het voornemen de schuur te bouwen en dat zij een aanvraag voor een bouwvergunning hebben ingediend die wordt ondersteund door een stedenbouwkundig rapport van BügelHajema. Verder is er volgens [appellanten], anders dan de raad heeft aangenomen, geen sprake van overlast als gevolg van het gebruik van de schuur. Ook is de schuur volgens hen niet te groot.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de schuur niet voldoet aan het beleid dat hij hanteert bij het bestemmen van bijgebouwen, omdat de schuur zowel qua maatvoering als situering niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. De raad heeft niet willen afwijken van het beleid, omdat het woon- en leefklimaat van de omwonenden van het verhuurbedrijf hierdoor zou verslechteren. De raad wijst hierbij op de zienswijze over het verhuurbedrijf die namens drie omwonende families is ingediend en de mondelinge toelichting die omwonenden tijdens de behandeling van het ontwerpplan in de raad hebben gegeven. De omwonenden hebben in dit kader gemeld dat zij geluids-, geur- en parkeeroverlast ondervinden van de activiteiten van het verhuurbedrijf. Volgens de raad zal het gebruik van de schuur leiden tot een intensivering van de activiteiten van het verhuurbedrijf, wat een toename van de door de omwonenden gemelde overlast tot gevolg zal hebben. De raad acht zich voorts niet verplicht om voorstellen van het college over te nemen.
2.3.2. Ingevolge artikel 17.1, aanhef en onder d, van de regels van het bestemmingsplan zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor een aan de woonfunctie ondergeschikt kleinschalig dagrecreatief bedrijf gevestigd aan de [locatie] te [plaats], met dien verstande dat:
1. de bedrijfsmatige exploitatie van ten hoogste 20 vaartuigen, zijnde kano's en/of kleine bootjes is toegestaan;
2. horeca-activiteiten niet zijn toegestaan, met uitzondering van kleinschalige, aan de verhuur van kano's ondergeschikte horeca-activiteiten;
3. de activiteiten van het aan de woonfunctie ondergeschikt kleinschalig dagrecreatief bedrijf uitsluitend in de periode van 10:00 uur tot 21:30 zijn toegestaan;
4. het parkeren op eigen erf dient plaats te vinden.
2.3.3. Voor zover [appellanten] hebben bedoeld te betogen dat de raad, door het voorstel van het college voor een ontheffingsmogelijkheid voor de schuur in het plan niet over te nemen, het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, wordt overwogen dat aan een ontwerpplan geen verwachtingen kunnen worden ontleend dat de raad bij de vaststelling van het plan in dezelfde mogelijkheid zal voorzien. De raad kan, onder andere naar aanleiding van ingediende zienswijzen, besluiten het plan in afwijking van het ontwerp vast te stellen. De raad heeft het bestemmingsplan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
2.3.4. [appellanten] exploiteren sinds jaren met instemming van het gemeentebestuur een kanoverhuurbedrijf en theetuin bij hun woning. Niet in geschil is dat de schuur niet in overeenstemming is met het beleid dat de raad hanteert bij het bestemmen van bijgebouwen. De raad heeft niet willen afwijken van het beleid omdat omwonenden in het verleden overlast van de bedrijfsactiviteiten van [appellanten] hebben ondervonden en de schuur deze overlast zou vergroten. Ter zitting is evenwel komen vast te staan dat de overlast werd veroorzaakt door activiteiten waarvoor het gemeentebestuur geen toestemming had verleend. Tegen deze activiteiten is destijds opgetreden waarna deze activiteiten zijn gestaakt. Ter zitting is bovendien komen vast te staan dat de raad de bedrijfsactiviteiten van [appellanten] ter plaatse aanvaardbaar acht, voor zover deze in overeenstemming met het plan plaatsvinden. [appellanten] hebben onweersproken gesteld dat de schuur in gebruik is als omkleedruimte en berging. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik zal leiden tot een intensivering van de activiteiten van het verhuurbedrijf en daarmee tot overlast. Verder heeft de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom de schuur te groot en niet in de omgeving inpasbaar is, ondanks het positieve advies over de landschappelijke inpassing van de schuur van BügelHajema dat [appellanten] hebben ingebracht. Voorts heeft de raad de stelling van [appellanten] dat de schuur noodzakelijk is voor hun bedrijfsactiviteiten niet gemotiveerd bestreden. Dit klemt temeer nu de raad de exploitatie van het bedrijf, voor zover deze in overeenstemming met het plan plaatsvindt, op de desbetreffende locatie aanvaardbaar acht. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad de belangen van [appellanten] onvoldoende heeft betrokken in de besluitvorming en dat het plan in zoverre niet berust op een draagkrachtige motivering. Het betoog slaagt.
2.4. [appellanten] betogen voorts dat het tuinhuis op hun perceel ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. Het tuinhuis is in 2005 gebouwd met bouwvergunning en vrijstelling. Een motivering voor het onder het overgangsrecht brengen van dit legaal gebouwde bouwwerk ontbreekt, aldus [appellanten].
2.4.1. Niet in geschil is dat voor de bouw van het tuinhuis bouwvergunning en vrijstelling zijn verleend en dat het tuinhuis derhalve legaal is opgericht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 5 november 2008, zaaknummer
200707760/1) staat met betrekking tot legale bouwwerken voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht.
De raad heeft vorenstaande voorwaarden niet betrokken bij zijn besluit het bestemmingsplan vast te stellen. Aangezien het tuinhuis legaal is opgericht, kan hiertegen niet handhavend worden opgetreden. [appellanten] zijn niet van plan het tuinhuis af te breken. Gelet daarop bestaat geen concreet uitzicht op verwijdering van het bouwwerk. Onder deze omstandigheden dient in het plan een passende regeling voor het tuinhuis te worden opgenomen.
2.5. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Wonen", voor zover dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie] te [plaats], is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5.1. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen voor zover het besluit ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen", voor zover dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie] te [plaats]. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen in 2.3.4 is overwogen, te onderzoeken in hoeverre een planologische regeling voor de schuur in het plan aanvaardbaar is en het besluit op dit punt alsnog toereikend te motiveren dan wel het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling voor bedoeld plandeel, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden. Tevens dient de raad met inachtneming van hetgeen in 2.4.1 is overwogen het besluit te wijzigen door vaststelling van een passende planregeling voor het tuinhuis, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. De raad dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
2.5.2. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Súdwest Fryslân op om binnen drie maanden na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen in 2.3.4 is overwogen te onderzoeken in hoeverre een planologische regeling in het plan voor de schuur op de gronden aan de [locatie] te [plaats] aanvaardbaar is en het besluit op dit punt alsnog toereikend te motiveren. Indien de raad besluit tot het wijzigen van het plan, dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt;
- met inachtneming van hetgeen in 2.4.1 is overwogen het besluit te wijzigen door vaststelling van een passende planregeling voor het tuinhuis op de gronden aan de [locatie] te [plaats]. De raad dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
- de uitkomst tevens aan de Afdeling mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Gerkema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011