201103777/1/H1.
Datum uitspraak: 28 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Groningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 februari 2011 in zaak nr. 10/582 in het geding tussen:
Bij besluit van 25 juni 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning aan de [locatie] te Groningen (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 28 februari 2011, verzonden op 4 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag van vergunninghouder van 23 augustus 2007 voor het verlenen van bouwvergunning voor het bouwplan ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door hem tegen het besluit van 25 juni 2010 ingestelde beroep ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2011, en [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 14 april 2011.
[appellant] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2011, waar het college, vertegenwoordigd door H.K. de Jonge, bijgestaan door mr. R. Snel, advocaat te Groningen is verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hoornse Meer en Hoornse Park" rust op het perceel de bestemming "woondoeleinden."
Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woningen.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, is uitsluitend bebouwing toegestaan ten behoeve van de in artikel 6.1 genoemde doeleinden.
Ingevolge artikel 6.3, derde lid, dienen het op de plankaart aangegeven maximum aantal bouwlagen, het maximale bebouwingspercentage en de maximale hoogte in acht te worden genomen.
Ingevolge artikel 6.3, vierde lid, mag de hoogte van een bouwlaag maximaal 3,50 meter bedragen, met dien verstande dat de hoogte van een bouwlaag van een aan- of uitbouw moet aansluiten bij die van het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 6.4, zevende lid, dient bij 2 onder 1 kapwoningen en aaneengebouwde woningen de afstand van de zijgevel tot de zijerfscheiding minimaal 2,50 meter te bedragen.
Ingevolge het achtste lid dient de afstand van de achtergevel tot de achtererfscheiding minimaal 10 meter te bedragen.
Ingevolge artikel 6.5, tiende lid, mogen aan-, uit-en bijgebouwen gezamenlijk ten hoogste 50% van het oorspronkelijke achtererf beslaan.
Ingevolge artikel 1, onder g, wordt onder bouwlaag verstaan: een gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met uitsluiting van bijzondere bouwlagen.
Ingevolge artikel 1, onder v, wordt onder zijerf verstaan: gedeelte van het erf tussen een zijgevellijn en de aan die zijde van het gebouw gelegen perceelsgrenslijn.
Ingevolge artikel 2 wordt bij de toepassing van deze voorschriften als volgt gemeten en berekend:
a. oppervlakte van bouwwerken: boven de begane grondvloer, tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of harten van scheidsmuren.
c. hoogte van een bouwlaag: de hoogte tussen de bovenkanten van boven elkaar gelegen vloeren, of tussen bovenkant vloer en vlakke afdekking.
e. lengte/diepte en breedte van een bouwwerk: buitenwerks, waaronder in voorkomend geval tussen de buitenste verticale projecties van een dakvlak, dan wel tussen het hart van gemeenschappelijke scheidsmuren.
2.2. Het bouwplan ziet op het vergroten van een woning.
Bij het besluit van 25 juni 2010 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Om voor de uitvoering daarvan niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.3. Ingevolge die bepalingen kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.4. Voor de toepassing van deze bevoegdheid heeft het college bij besluit van 14 augustus 2007 de "Beleidsregels voor toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid (ex artikel 19, lid 3 WRO)" (hierna: de beleidsregels) vastgesteld.
In het hoger beroep van het college
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 6.4, zevende lid, van de planvoorschriften. Daartoe voert het aan dat deze bepaling niet van toepassing is op de aaneengebouwde zijde van 2 onder 1 kapwoningen.
2.5.1. Dit betoog slaagt. Aan de aaneengebouwde zijde van 2 onder 1 kapwoningen is geen zijgevel, derhalve geen zijerf en evenmin een zijerfscheiding, als bedoeld in artikel 6.4, zevende lid. Gelet hierop is, nu de uitbouw is voorzien aan de zijde waar de woningen tegen elkaar aan zijn gebouwd, deze bepaling daarop niet van toepassing.
2.6. Het hoger beroep van het college is gegrond.
In het hoger beroep van [appellant]
2.7. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
2.8. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.
Ingevolge artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast.
2.9. [appellant] betoogt dat de rechtbank het door hem tegen het uitblijven van een beschikking op de aanvraag van vergunninghouder ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.9.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2001 in zaak nr. 200100193/2; AB 2001, 295, terecht overwogen dat anderen dan de aanvrager geen belanghebbenden zijn bij het uitblijven van een besluit op de aanvraag. Nu [appellant] geen aanvrager is van de bouwvergunning, is hij niet aan te merken als belanghebbende bij het uitblijven van een besluit op de aanvraag. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag van [vergunninghouder] terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Hetgeen [appellant] in dit verband voor het overige betoogt, behoeft dan ook geen bespreking.
2.10. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 6.3, vierde lid, van de planvoorschriften.
2.10.1. Dit betoog faalt. Gelet op artikel 6.3, vierde lid, dient de hoogte van de bouwlaag van de uitbouw maximaal 3,50 meter te bedragen, met dien verstande dat de afstand tussen de bovenkant van de vloer en de vlakke afdekking van de uitbouw aansluit bij de afstand tussen de bovenkanten van de boven elkaar gelegen vloeren in het hoofdgebouw. Niet in geschil is dat de hoogte van de bouwlaag van de uitbouw niet meer dan 3,50 meter bedraagt. Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de bouwlaag van de uitbouw weliswaar hoger is dan die van het hoofdgebouw, maar dat de hoogte van de bouwlaag van de uitbouw aansluit bij die van het hoofdgebouw. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een bouwlaag in het bestemmingsplan is gedefinieerd als een gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd.
2.11. Voorts betoogt [appellant] dat het bouwplan in strijd is met artikel 6.4, achtste lid, van de planvoorschriften.
2.11.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de afstand van de achtergevel van de uitbouw tot de achtererfscheiding voldoet aan het vereiste in artikel 6.4, achtste lid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, gelet op het in artikel 2, aanhef en onder e, vervatte meetvoorschrift, buitenwerks gemeten dient te worden, zodanig dat uitstekende delen van ondergeschikte aard buiten beschouwing dienen te blijven. Het dakoverstek van de uitbouw van 60 cm dient als zodanig te worden aangemerkt en dient derhalve bij de berekening van de diepte van de uitbouw buiten beschouwing te blijven.
2.12. [appellant] betoogt verder dat het bouwplan in strijd is met artikel 6.5, tiende lid, van de planvoorschriften. Hij voert in dit verband aan dat het college ten onrechte bij de berekening van de oppervlakte van aan-, uit- en bijgebouwen op het perceel het dakoverstek van de uitbouw niet heeft meegenomen. Voorts betoogt hij dat indien de oppervlakte van de op het perceel aanwezige berging bij de berekening van deze oppervlakte wordt meegenomen, deze oppervlakte meer dan 50 % van het oorspronkelijke achtererf zal beslaan.
2.12.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bebouwingspercentage minder dan 50% van het oorspronkelijke achtererf beslaat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, gelet op het in artikel 2, aanhef en onder a van de planvoorschriften vervatte meetvoorschrift, tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of harten van scheidsmuren wordt gemeten, derhalve dat uitstekende delen van ondergeschikte aard buiten beschouwing dienen te blijven. Het dakoverstek van 60 cm dient als zodanig te worden aangemerkt en dient derhalve bij de berekening van de oppervlakte van het bouwplan buiten beschouwing te worden gelaten. Voorts bedraagt volgens de aan het besluit van 25 juni 2010 ten grondslag gelegde berekening van de oppervlakte van aan-, uit- en bijgebouwen op het perceel, het bebouwd oppervlak, met inbegrip van de berging doch zonder het dakoverstek, 49,44% van het oorspronkelijke achtererf.
2.13. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, is het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan. Onder deze omstandigheden is voor realisering daarvan geen vrijstelling vereist. Reeds hierom heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college de bouwvergunning voor het bouwplan terecht heeft verleend. Er behoeft daarom aan het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met artikel 4:84 van de Awb heeft gehandeld, nu zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot het afwijken van de beleidsregels en dat de rechtbank heeft miskend het college in redelijkheid geen ontheffing heeft kunnen verlenen, als het heeft gedaan, aangezien zich een privaatrechtelijke belemmering voordoet, niet te worden toegekomen.
2.14. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond.
2.15. Nu de beslissing van de rechtbank juist is, dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011