201101451/1/H1.
Datum uitspraak: 28 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2010 in zaak nr. 09/5801 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid (thans: het stadsdeel Zuid).
Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft het dagelijks bestuur [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om alle bouwwerkzaamheden met betrekking tot de uitbouw met bestemming kantoor op het perceel [locatie] te Amsterdam met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 12 november 2009 heeft het dagelijks bestuur besloten tot invordering van de als gevolg van niet naleving van de last van 26 augustus 2009 verbeurde dwangsom van € 20.000,00.
Bij besluit van 19 november 2009 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief, bij het dagelijks bestuur ingekomen op 22 december 2009, heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbeschikking. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het dagelijks bestuur het bezwaarschrift ter behandeling als beroep doorgezonden aan de rechtbank Amsterdam.
Bij uitspraak van 17 december 2010, verzonden op 20 december 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom ingestelde beroep en het tegen de invorderingsbeschikking ingestelde bezwaar (lees: beroep) ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H.I. Thiescheffer, advocaat te Leeuwarden, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorsel, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, van de Awb geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij er op grond van gesprekken met medewerkers van het dagelijks bestuur op mocht vertrouwen dat hij geen bouwvergunning nodig had voor de te verrichten werkzaamheden. Volgens [appellant] was het indienen van een schriftelijk bezwaarschrift tegen het dwangsombesluit dan ook niet nodig, omdat het dagelijks bestuur reeds bekend was met zijn standpunt. Volgens [appellant] moeten de mondelinge mededelingen die hij heeft gedaan aangemerkt worden als het indienen van een bezwaarschrift.
2.2.1. Het betoog faalt. Het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom is aan [appellant] toegezonden op 26 augustus 2009 en bevatte een rechtsmiddelenclausule waarin was vermeld dat en op welke wijze en binnen welke termijn bezwaar kon worden gemaakt tegen het besluit. De termijn voor het maken van bezwaar liep van 27 augustus 2009 tot en met 7 oktober 2009. Het bezwaarschrift van [appellant], gedateerd 15 oktober 2009, is bij het dagelijks bestuur ingekomen op 16 oktober 2009 en is daarom niet tijdig ingediend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat [appellant] zijn standpunt mondeling kenbaar heeft gemaakt aan medewerkers van het dagelijks bestuur dit niet anders maakt, nu een bezwaarschrift op grond van de artikelen 6:4, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 6:5, eerste lid, van de Awb schriftelijk moet worden ingediend. Evenmin heeft [appellant] aan de gesprekken die hij heeft gevoerd met medewerkers van het dagelijks bestuur de gerechtvaardige verwachting mogen ontlenen dat geen bouwvergunning voor de te verrichten werkzaamheden was vereist en dat hij daarom geen bezwaarschrift hoefde in te dienen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van concrete, ondubbelzinnige toezeggingen gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellant] de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat geen bouwvergunning voor de te verrichten werkzaamheden was vereist. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat [appellant] redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift van [appellant] niet-ontvankelijk is, omdat het niet tijdig is ingediend. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.3. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom.
2.3.1. [appellant] betoogt dat aan de invorderingsbeschikking iedere rechtskracht is komen te ontvallen, omdat het onderliggende besluit tot oplegging van de last onder dwangsom nietig dient te worden verklaard. Voorts betoogt hij dat de invorderingsbeschikking voor hem onredelijk belastend is. Daartoe voert hij aan dat door medewerkers van het dagelijks bestuur de indruk is gewekt dat hij de te verrichten werkzaamheden kon doorzetten, omdat het slechts herstelwerkzaamheden betrof.
2.3.2. Het betoog van [appellant] heeft betrekking op het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Over dit besluit heeft de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, terecht geoordeeld dat [appellant] niet binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit, zodat moet worden uitgegaan van de juistheid ervan. Hetgeen [appellant] in rechtsoverweging 2.3.1 heeft aangevoerd richt zich veeleer tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Hij kan deze gronden niet meer met succes inbrengen tegen de invorderingsbeschikking. In hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college van invordering van de verbeurde dwangsom had moeten afzien.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011