ECLI:NL:RVS:2011:BT2837

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009076/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor onbemand tankstation aan de Van Alkemadelaan in Den Haag

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan Tinq B.V. voor het oprichten en in werking hebben van een onbemand tankstation aan de Van Alkemadelaan te Den Haag. Het besluit tot vergunningverlening dateert van 18 augustus 2010 en is op 19 augustus 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben twee appellanten, wonend te Den Haag, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten hebben hun bezwaren geuit over verschillende aspecten van de vergunning, waaronder luchtkwaliteit, lichthinder, geur- en geluidshinder, bodemverontreiniging en externe veiligheid. De Raad van State heeft de zaak op 22 augustus 2011 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellanten niet ontvankelijk zijn in hun beroep voor zover het betreft de beroepsgrond over luchtkwaliteit, omdat zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. De overige beroepsgronden zijn door de Raad van State beoordeeld. De Raad concludeert dat de vergunningverlening in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunning te verlenen. De beroepsgronden van de appellanten zijn ongegrond verklaard, en de Raad van State heeft de beroepen van de appellanten afgewezen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 28 september 2011.

Uitspraak

201009076/1/M1.
Datum uitspraak: 28 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Den Haag,
2. [appellant sub 2], wonend te Den Haag,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Tinq B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een onbemand tankstation voor het wegverkeer aan de Van Alkemadelaan ter hoogte van nummer 624 te Den Haag. Dit besluit is op 19 augustus 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 27 oktober 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. A. de Groot, advocaat te Den Haag, [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.N. Goudswaard, ing. R.P. van Geugten en drs. M.M. Matthijsen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Tinq B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Ontvankelijkheid
2.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning die, zoals hier, vóór 1 april 2011 bekend zijn gemaakt, worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. Bij besluiten die op of na 1 april 2011 zijn bekendgemaakt, worden dergelijke beslissingen voor de toepassing van artikel 6:13 niet langer als besluitonderdelen aangemerkt (zie de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr.
201006983/1/M2).
2.2.1. [appellant sub 1] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot het besluitonderdeel luchtkwaliteit. Nu niet is gebleken dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, is de hierop betrekking hebbende beroepsgrond niet-ontvankelijk.
Plattegrondtekening
2.3. Volgens [appellant sub 2] wijkt de bij de aanvraag gevoegde plattegrondtekening af van de werkelijkheid.
2.3.1. Vergunning is gevraagd om het reeds bestaande bemande tankstation in gebruik te mogen nemen als onbemand tankstation. Het deskundigenbericht vermeldt dat tijdens de bezichtiging van de inrichting is vastgesteld dat de plattegrondtekening overeenstemt met de werkelijke situatie. De Afdeling ziet, gelet op wat er is aangevoerd, geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
De beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
Algemeen toetsingskader
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Lichthinder
2.5. [appellant sub 2] stelt lichthinder te ondervinden vanwege de verlichting op de zuil met benzineprijzen.
2.5.1. In voorschrift 1.4 bij de vergunning is onder meer bepaald dat de verlichting ten behoeve van reclamedoeleinden enkel mag branden tijdens openingstijden van de inrichting en moet voldoen aan de "Algemene Richtlijnen betreffende lichthinder" van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde. Het college heeft dit voorschrift in redelijkheid toereikend kunnen achten om lichthinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
De beroepsgrond faalt.
Geurhinder en geluidhinder vanwege het afleveren van brandstof
2.6. [appellant sub 2] stelt geurhinder en geluidhinder te ondervinden vanwege de inrichting. Hij stelt in het bijzonder hinder te ondervinden door het afleveren van brandstof 's nachts en zeer vroeg in de ochtend.
2.6.1. In paragraaf 3.3.1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) en paragraaf 3.3.1 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Regeling) zijn regels ter voorkoming en beperking van geurhinder vanuit het afleverpunt gesteld. Aanvullend heeft het college voorschrift 4.1 aan de vergunning verbonden waarmee is gewaarborgd dat geen hinder mag optreden door emissies naar de lucht. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geurhinder vanwege de inrichting met voornoemde voorschriften voldoende wordt voorkomen dan wel beperkt.
2.6.2. Volgens de omschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in het akoestisch rapport van 29 mei 2009 van Kosterman Milieutechniek B.V. levert de tankwagen twee maal per week brandstoffen af tijdens de dagperiode, te weten van 07:00 uur tot 19:00 uur. Vergunningvoorschrift 2.1 bepaalt dat de inrichting in overeenstemming met de aanvraag in werking moet zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee gewaarborgd dat buiten de genoemde dagperiode geen hinder zal optreden vanwege het afleveren van brandstoffen.
2.6.3. Het college heeft zich in het bestreden besluit bij het stellen van geluidgrenswaarden aangesloten bij de geluidvoorschriften uit het Barim zoals die gelden voor bemande tankstations. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college ter invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid aansluiting kunnen zoeken bij deze geluidgrenswaarden. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
De beroepsgronden falen.
Bodemverontreiniging
2.7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat het college onvoldoende maatregelen heeft genomen ter bescherming van de bodem en het grondwater. [appellant sub 2] wijst op het feit dat klanten soms tanken op het fietspad aan de achterzijde van de afleverzuil waar zich geen vloeistofdichte vloer bevindt.
2.7.1. De algemene regels uit afdeling 2.4 van het Barim, over de bescherming van de bodem, zijn van toepassing op de inrichting. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze regels toereikend zijn ter bescherming van de bodem en dat daartoe geen voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden.
2.7.2. Ingevolge artikel 3.25 van de Regeling moet het afleveren van vloeibare brandstoffen plaatsvinden boven een vloeistofdichte vloer. Daartoe is door middel van een duidelijk zichtbaar bord aan de achterzijde van de afleverzuil aangegeven dat aan die zijde niet mag worden getankt. In het kader van de verkeersregelgeving kan handhavend worden opgetreden tegen bestuurders die hun auto laten stilstaan op het fietspad teneinde daar te tanken.
De beroepsgrond faalt.
Externe veiligheid
2.8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrezen voor de veiligheid ter plaatse. [appellant sub 2] voert daartoe aan dat bij de vlakbij de inrichting gelegen bushalte en door langsrijdende fietsers wordt gerookt. Bovendien had het college volgens hem strengere eisen moeten stellen met betrekking tot de externe veiligheid vanwege de aanwezigheid van een ziekenhuis in de nabijheid van de inrichting.
2.8.1. Ingevolge voorschrift 5.8 van de richtlijn Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 28, dat ingevolge artikel 3.21 van de Regeling van toepassing is, moet een duidelijk leesbaar bedieningsvoorschrift worden aangebracht dat aangeeft dat roken en open vuur binnen de inrichting verboden is. Het gedrag van personen buiten de grens van de inrichting kan niet worden gereguleerd in een vergunning krachtens de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.8.2. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het ziekenhuis verder van de inrichting is gelegen dan de afstand tot waar de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken zodat het ziekenhuis geen gevaar te duchten heeft. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar voren hebben gebracht geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen afzien van het stellen van strengere eisen met betrekking tot de externe veiligheid vanwege de aanwezigheid van het ziekenhuis.
De beroepsgrond faalt in zoverre eveneens.
2.9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrezen voorts voor de veiligheid vanwege het afleveren van brandstoffen met de tankwagen. Zij voeren aan dat de tankwagen hiervoor op de openbare weg moet staan en dat daardoor verkeersonveilige situaties ontstaan. [appellant sub 2] voert verder aan dat het afleveren van brandstoffen slechts door één persoon plaatsvindt en er niet altijd pylonen worden geplaatst om het achteropkomende verkeer te waarschuwen.
2.9.1. In vergunningvoorschrift 3.1 bij de vergunning is bepaald dat tijdens het vullen van de opslagtanks naast de chauffeur nog een deskundig persoon aanwezig moet zijn. In vergunningvoorschrift 3.2 is, voor zover van belang, bepaald dat rondom de lossende tankwagen pylonen moeten worden geplaatst. Voor zover [appellant sub 2] bedoelt dat deze voorschriften niet worden nageleefd, betreft dat een kwestie van handhaving die in de onderhavige procedure niet aan de orde is.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.9.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het onvermijdelijk is dat de tankwagen tijdens het afleveren van brandstoffen op de openbare weg staat. In voorschrift 3.2 is bepaald dat de pylonen zo rondom de tankwagen geplaatst moeten worden dat een veilige werkplek wordt gecreëerd voor de tankwagen en de chauffeur tijdens het lossen van de brandbare vloeistof. Het college stelt zich op het standpunt dat, gelet op dit voorschrift en de in voorschrift 3.1 voorgeschreven aanwezigheid van een tweede deskundige persoon, het risico van een aanrijding met de tankwagen en de mogelijke gevolgen daarvan voldoende beperkt zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt kon stellen.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.9.3. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat het college de aanbevelingen van de brandweer naast zich heeft neergelegd, stelt het college zich op het standpunt dat geen verplichting bestaat om het vrijwillig gevraagde advies over te nemen. In het bestreden besluit heeft het college gemotiveerd uiteengezet welke aanbevelingen om welke reden wel of niet zijn overgenomen. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar voren hebben gebracht, acht de Afdeling onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat het college door het niet overnemen van alle aanbevelingen is getreden buiten de grenzen van de hem toekomende beoordelingsvrijheid.
De beroepsgrond faalt.
Verkeersveiligheid
2.10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting verkeersonveilige situaties op de Van Alkemadelaan ontstaan voor de bezoekers van de inrichting, het overige verkeer op de weg en de fietsers op het fietspad dat langs de inrichting loopt.
2.10.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Een inhoudelijke bespreking daarvan is dan ook niet aan de orde.
De beroepsgrond faalt.
Overige beroepsgronden
2.11. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat de waarde van omliggende woningen daalt vanwege het in werking zijn van de inrichting, overweegt de Afdeling dat inhoudelijke bespreking van deze grond niet aan de orde is omdat deze geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond faalt.
2.12. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat het bestreden besluit inbreuk maakt op het recht op eigendom, naar de Afdeling begrijpt zoals dat is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] dit betoog niet heeft geconcretiseerd.
De beroepsgrond faalt reeds hierom.
2.13. Tot slot voert [appellant sub 1] aan dat de vergunde situatie handhavingsproblemen zal opleveren. [appellant sub 1] heeft ook deze beroepsgrond niet geconcretiseerd en derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet handhaafbaar zijn. De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
2.14. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover het de beroepsgrond betreft over luchtkwaliteit;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige ongegrond;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011
492-687.