201004947/1/R3.
Datum uitspraak: 28 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Brunssum,
2. [appellant sub 2a], wonend te Brunssum, en [appellant sub 2b], wonend te Lanaken (België) (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b], wonend te Brunssum (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]),
appellanten,
de raad van de gemeente Brunssum,
verweerder.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Centrum" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2010 en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 2 juni 2010. [appellant sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 28 mei 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.J.G. Palmen, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.J.G. Palmen, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. G.B. Falkenberg, advocaat te Beek, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.D. Lelieveld, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 3] zijn beroepsgrond dat de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan niet is gepubliceerd in de Staatscourant, ingetrokken.
2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat in strijd met artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan niet is opgenomen dat een ieder zienswijzen kan indienen, dat daarin ten onrechte is vermeld dat eventuele zienswijzen kunnen worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) en dat daarin het plangebied niet is aangegeven.
2.2.1. In artikel 3:8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wro, is bepaald dat afdeling 3.4 van de Awb op de voorbereiding van een bestemmingsplan van toepassing is met dien verstande dat door een ieder zienswijzen omtrent het ontwerp bij de gemeenteraad naar voren kunnen worden gebracht. Uit artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, volgt dat bij de kennisgeving van de terinzagelegging de zakelijke inhoud van het plan wordt vermeld. Uit het derde lid, aanhef en onder b en c, volgt dat tevens wordt vermeld wie zienswijzen kunnen indienen en op welke wijze dit kan geschieden.
2.2.2. Gebleken is dat in de publicatie van de terinzagelegging van het ontwerpplan over het indienen van zienswijzen het volgende is opgenomen: "gedurende de inzagetermijn kunnen eventuele zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan schriftelijk dan wel mondeling bij het college van burgemeester en wethouders worden ingediend".
De Afdeling overweegt dat met het opnemen van het woord "eventuele" en het niet opnemen van de zinsnede dat door een ieder zienswijzen kunnen worden ingediend geen belangen van derden zijn geschaad, nu in de publicatie de kring van zienswijzegerechtigden daardoor niet is beperkt en daaruit niet kan worden afgeleid dat het indienen van zienswijzen voor het instellen van beroep niet noodzakelijk zou zijn. Met het vermelden van het college in plaats van de raad zijn, mede gelet op de in artikel 2:3, eerste lid, van de Awb opgenomen doorzendplicht, ook geen belangen van derden geschaad. De Afdeling ziet dan ook aanleiding de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gestelde gebreken in zoverre met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
Voorts overweegt de Afdeling dat in de publicatie van het ontwerpplan de zakelijke inhoud van het plan voldoende is vermeld, nu de naam van het plan, Centrum, reeds een aanduiding van het plangebied geeft en in de publicatie tevens een opsomming is gegeven van ontwikkelingen die in het plan mogelijk worden gemaakt.
2.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] dat hij in strijd met artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, niet persoonlijk in kennis is gesteld van het ontwerpplan, terwijl hij de eigenaar is van een perceel in het ontwerpplan waarvan de bestemming in de naaste toekomst voor verwezenlijking in aanmerking komt, overweegt de Afdeling dat van een aanwijzing in de zin van artikel 3.4 van de Wro geen sprake is, waardoor een kennisgeving in de zin van artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro niet nodig is. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
2.4. [appellant sub 1] voert aan dat in strijd met artikel 6.24, derde lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6.2.12 van het Besluit ruimtelijke ordening, geen zakelijke weergave van de anterieure overeenkomst met Woningstichting Weller ter inzage is gelegd noch dat hiervan kennis is gegeven in de vorm van een publicatie in een huis-aan-huisblad.
De Afdeling overweegt dat dit gebrek, daargelaten of daarvan sprake is, ziet op de inhoud noch op de procedure van totstandkoming van het plan en derhalve geen grond kan vormen voor gehele of gedeeltelijke vernietiging van het plan.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.5. [appellant sub 1] richt zich tegen de vaststelling van het plan voor zover daarin voor de gronden ter plaatse van de aanduidingen "wro-zone wijzigingsgebied 9" en "wro-zone wijzigingsgebied 10" in artikel 22.11 en artikel 22.12 van de planregels een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen ten behoeve van de realisatie van een parkeervoorziening en een brede school.
2.6. [appellant sub 1] voert aan dat ten onrechte geen andere locaties voor de brede school zijn onderzocht. De waarde van de grond en de belangen van Woningstichting Weller zijn bij de keuze van de raad doorslaggevend geweest, alsmede de omstandigheid dat een andere locatie een tekort in de exploitatie tot gevolg zou hebben. Het vaststellen van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een brede school op deze locatie is in strijd met een goede ruimtelijke ordening nu het beleid van de raad voor de wijk is gericht op het vestigen van senioren en het plan tot een ernstige toename van het verkeer zal leiden in het reeds drukke centrumgebied. [appellant sub 1] vreest voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat door een toename van de verkeersdruk en geluidoverlast van de brede school en de parkeervoorziening.
2.6.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Uit de zienswijzennota, zoals toegelicht ter zitting, volgt dat verschillende locaties zijn bekeken en dat is gekozen voor de onderhavige locatie vanwege de beschikbaarheid en grootte van de gronden, de bereikbaarheid en de mogelijkheid van multifunctioneel gebruik van de parkeerplaats en de aanwezige speelvoorziening. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad alternatieven niet voldoende in zijn afweging heeft betrokken. De raad heeft daarbij in redelijkheid gewicht heeft kunnen toekennen aan de voornoemde aspecten. Voorts is niet aannemelijk dat in de wijk slechts senioren worden gevestigd, nu het beleid van de raad is gericht op het huisvesten van senioren in het toekomstige winkel- en voorzieningencentrum "het Ei".
De Afdeling acht het, gelet op de grootte van de met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakte ontwikkeling, niet uitgesloten dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] enigszins zal verslechteren. Niet aannemelijk is echter gemaakt dat dit zodanig is dat de raad in de afweging van de bij het plan betrokken belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan het algemeen belang dat met de realisering van een brede school en de parkeervoorziening gemoeid is. Voorts heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat eventuele overlast niet door verkeersmaatregelen kan worden beperkt.
2.7. [appellant sub 1] voert aan dat de wijzigingsbevoegdheden in de artikelen 22.11 en 22.12 van de planregels onvoldoende objectief zijn begrensd nu in het plan niet is aangegeven welke voorzieningen binnen het begrip brede school mogelijk zijn.
2.7.1. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan in een bestemmingsplan worden bepaald dat het college binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in de wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd, hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan ondermeer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
De Afdeling overweegt dat de artikelen 22.11 en 22.12 van de planregels door voldoende objectieve normen zijn begrensd. Daarbij wordt van belang geacht dat in de planregels is opgenomen dat de bestemmingen ter plaatse van de aanduidingen kunnen worden gewijzigd in "Verkeer", "Groen" en "Maatschappelijk" ten behoeve van een (brede) school. In artikel 1 van de planregels is opgenomen wat onder maatschappelijke voorzieningen wordt verstaan, waaronder jeugd-/kinder-/naschoolse opvang en onderwijs. Aldus is voldoende duidelijk in welk gebruik de gewijzigde bestemming voorziet en bestaat geen aanleiding voor een afzonderlijke definitie van het begrip brede school.
2.8. [appellant sub 1] voert verder aan dat, nu de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de brede school van toepassing is bij de vaststelling van het plan zijn uitgebreid ten opzichte van het ontwerpplan, ten onrechte geen aanvullend akoestisch onderzoek op grond van artikel 77 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit, is verricht.
2.8.1. Ingevolge artikel 77, gelezen in samenhang met artikel 74, dient, voor zover hier relevant, bij de voorbereiding van een plan binnen een zone van 200 meter van een weg, bestaande uit een of twee rijstroken in stedelijk gebied, akoestisch onderzoek te worden verricht naar de geluidbelasting van geluidgevoelige gebouwen binnen die zone en de doeltreffendheid van mogelijke maatregelen. Uit artikel 1 volgt dat onderwijsgebouwen andere geluidgevoelige gebouwen zijn, waarbij delen van het gebouw die niet zijn bestemd voor geluidgevoelige onderwijsactiviteiten voor de toepassing van de Wgh geen deel uit maken van een onderwijsgebouw.
2.8.2. Gebleken is dat de brede school en de parkeervoorziening in het ontwerpplan als zodanig waren bestemd. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad, vanwege onduidelijkheid over de exacte inrichting van de gronden, de bestemming gewijzigd in een wijzigingsbevoegdheid, waarbij de daaronder vallende gronden enigszins zijn uitgebreid ten opzichte van het ontwerp. De Afdeling stelt vast dat voor het ontwerp van het plan akoestisch onderzoek is verricht in verband met de ligging van delen van het plan binnen een zone van 200 meter van wegen. Daaruit volgt dat de locatie van de brede school zoals deze was opgenomen in het ontwerpplan, volledig buiten de 48 dB contouren van de Pastoor Savelbergstraat, Wilhelminastraat en Prins Hendriklaan ligt. De Afdeling overweegt dat hieruit volgt dat in zoverre zonder strijd met de Wgh van de wijzigingsbevoegdheid in het plan gebruik kan worden gemaakt. Voorts zijn niet alle delen van het onderwijsgebouw, dat in oppervlakte is begrensd, geluidgevoelig als bedoeld in de Wgh en voorziet de wijzigingsbevoegdheid in groen- en parkeervoorzieningen rondom de school. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de vaststelling van het plan geen nader akoestisch onderzoek behoefde te worden verricht. Voor de vrees dat niettemin een wijzigingsplan zal worden vastgesteld waarbij de geluidbelasting voor geluidgevoelige gebouwen de waarden uit de Wgh zal overschrijden bestaat overigens geen grond, aangezien op grond van de artikelen 76 en 77 van de Wgh, zoals die na de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet is gaan luiden, bij de vaststelling van een wijzigingsplan de geluidwaarden uit die wet in acht moeten worden genomen.
2.8.3. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden plandelen strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.9. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte aan het stuk grond tussen de percelen Koutenveld 18 en 20 de bestemming "Centrum" is toegekend, voor zover deze bestemming verkeer toelaat, aangezien de weg, met een breedte van 3,20 meter, niet geschikt is voor al het verkeer. [appellant sub 2] vreest tevens een aantasting van haar woon- en leefklimaat door geluid- en geuroverlast van wegverkeer. Het op grond van artikel 77 van de Wgh verplichte akoestische onderzoek naar deze weg is bovendien niet verricht.
2.9.1. De Afdeling stelt vast dat het erftoegangspad tussen Koutenveld 18 en 20 is bestemd als "Centrum" en ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder h, van de planregels mede is bestemd voor verkeer.
Voorts stelt de Afdeling vast dat het stuk grond in het vorige bestemmingsplan "Centrum 1e herziening" de bestemming "Centrumdoeleinden-1" had en ingevolge artikel 5, onder 1 van de voorschriften behorende bij dat plan, onder andere was bestemd voor parkeerdoeleinden.
2.9.2. Het plandeel voorziet niet in de aanleg van een weg dan wel in nieuwe geluidgevoelige objecten binnen een zone van een bestaande weg. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre geen akoestisch onderzoek ingevolge artikel 77 van de Wgh behoefde te worden verricht. De Afdeling stelt vast dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan verkeer ten behoeve van parkeren mogelijk was. Niet in geschil is verder dat de weg onder het vorige plan en ook thans geen doorgaande weg is maar naar een parkeerterrein leidt achter de woning van [appellant sub 2]. De raad heeft zich, gelet op het vorengaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen ontwikkelingen mogelijk maakt die een zodanige toename van het verkeer met zich brengen dat het plan een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] tot gevolg heeft. De door [appellant sub 2] aangevoerde beperkte breedte van de weg geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Centrum" aan het erftoegangspad heeft kunnen toekennen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het pad volgens de raad in hoofdzaak bedoeld is voor parkerend verkeer en dat eventuele overlast met verkeersmaatregelen kan worden beperkt, waartoe de raad, indien nodig, zal overgaan. Het plan staat aan die maatregelen niet in de weg.
2.10. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.11. [appellant sub 3] richt zich in beroep tegen het gewijzigd vaststellen van het plan, voor zover een deel van het gebied "het Ei" en daarmee zijn perceel aan de [locatie sub 3], buiten het plan zijn komen te vallen.
2.12. De Afdeling vat het betoog van [appellant sub 3] tegen het ontbreken van een deel van "het Ei" in het vastgestelde plan op als een betoog gericht tegen de begrenzingen van het plan. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens het besluit tot vaststellen van het plan de plangrens gewijzigd is vastgesteld omdat de planontwikkeling voor deze locatie in "het Ei" nog niet was uitgekristalliseerd en afgerond. Er bestonden voor dit deel ten tijde van de vaststelling van het plan dan ook geen concrete plannen waarmee bij de vaststelling van het plan rekening had moeten worden gehouden. Voorts is niet gebleken van een zodanige ruimtelijke samenhang tussen de locatie in "het Ei" en de in het plan voorziene ontwikkelingen, dat het perceel om die reden in het plan had moeten worden opgenomen.
2.13. [appellant sub 3] betoogt voorts dat de raad ten onrechte geen exploitatieplan heeft vastgesteld als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18, van de Wro.
2.13.1. De Afdeling overweegt dat indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, [appellant sub 3] niet als belanghebbende zou kunnen worden aangemerkt bij de financiële delen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant sub 3] geen eigenaar is van gronden in het plan en derhalve ook geen eigenaar van gronden in het exploitatiegebied. Evenmin heeft [appellant sub 3] een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied op grond waarvan hij belanghebbende zou zijn. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 3] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6:13, eerste lid, van de Wro, kan hij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van het exploitatieplan. Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.14. Voor zover [appellant sub 3] zich in beroep en ter zitting heeft gericht tegen het voorontwerpbestemmingsplan "Doorsteek Centrum", de Structuurvisie Centrum, het Masterplan Brunssum Centrum en de beschikking op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten voor zijn perceel, overweegt de Afdeling dat die in deze procedure, waarbij uitsluitend de vaststelling van het plan ter beoordeling ligt, niet aan de orde kunnen komen.
2.15. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 3], voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b], voor zover gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b], en het beroep van [appellant sub 1] geheel en het beroep van [appellant sub 3a] en [appellant sub 3] voor het overige ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011