201101637/1/H1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Aduarderzijl,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) van 22 december 2010 in zaak nr. 10/1 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Winsum (hierna: het college).
Bij besluit van 1 juli 2009 heeft het college [vergunninghouder] vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het aanleggen van een steiger, het oprichten van een schuur en een half overdekte fietsenstalling en het aanbrengen van beschoeiing, een betonnen keerwand en twee meerpalen aan de [locatie] te Aduarderzijl. Bij besluit van 6 juli 2009 heeft het [vergunninghouder] hiervoor bouwvergunning verleend.
Bij besluit van 24 november 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2010, verzonden op 24 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2011, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door A. Spier, werkzaam in dienst van de gemeente, bijgestaan door mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.
2.1. Voormelde bouwwerken zijn voorzien ter plaatse van het afgemeerde woonschip van [vergunninghouder] in het Aduarderdiep. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebeid Ezinge, aanpassing ex artikel 30 WRO". Om toch bouwvergunning ervoor te kunnen verlenen, heeft het college daarvan krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend.
2.2. Ingevolge die bepaling, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verlenen, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd, waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied, aldus die bepaling.
Ingevolge het vierde lid wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied, waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig is overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing van de verleende vrijstelling ontoereikend is. Deze wordt gevormd door het rapport "Ruimtelijke onderbouwing [locatie] te Aduarderzijl" van 7 mei 2008. Hierin is de feitelijke situatie ter plaatse uiteengezet en ingegaan op de relatie van het bouwplan met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de aanleiding om daar in dit geval van af te wijken. Voorts zijn de ruimtelijke en milieuhygiënische effecten en de stedenbouwkundige inpassing van het bouwplan onderzocht. Weliswaar is niet uitdrukkelijk ingegaan op de effecten van de voorziene bouwwerken op het open karakter van het landschap, maar, nu het college onweersproken heeft gesteld dat het perceel, waar de bouwwerken zijn voorzien, evenmin als de Zijlsterweg als geheel, een open karakter heeft, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan de openheid van het landschap niet zal aantasten. Voorts heeft zij daarin terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat de - al aanwezige - bouwwerken volgens het door het college van gedeputeerde staten van Groningen vastgestelde "Uitvoeringsprogramma Nationaal Landschap Middag- Humsterland 2007-2013" en de gemeentelijke toekomstvisie "Schatkamer van het Noorden" niet voor legalisering in aanmerking komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens het door het college gevoerde beleid, neergelegd in de nota "Wonen op Water", meer grip moet worden gekregen op het plaatsen van bouwwerken op de walkant ten dienste van woonschepen en, zoals het college ter zitting onweersproken heeft verklaard, in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan een regeling zal worden opgenomen voor bouwwerken bij woonschepen, waarmee het bouwplan in overeenstemming is. Hiermee is voldoende toegelicht dat het bouwplan binnen de gewenste toekomstig planologische ontwikkelingen past.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het bouwplan niet strijdig is met het gevoerde woonschepenbeleid, heeft miskend dat bouwwerken die zijn opgericht na de zogeheten nulmeting in 2002 volgens dit beleid niet gelegaliseerd worden.
2.4.1. Dit betoog faalt ook. In paragraaf 4.2 van de nota "Wonen op Water", waarin het desbetreffende gevoerde beleid is gepubliceerd, is vermeld dat voor de in 2002 aanwezige bouwwerken op de walkant een algemeen pardon wordt gehanteerd en deze bouwwerken zullen worden gedoogd. Voor elk nadien op te richten vergunningplichtig bouwwerk zal een bouwaanvraag moeten worden ingediend. De rechtbank heeft onder die omstandigheden terecht geen grond gevonden om [appellant] te volgen in het betoog dat het gevoerde beleid er toe strekt dat tegen alle na 2002 opgerichte bouwwerken handhavend wordt opgetreden.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor de half overdekte fietsenstalling geen vrijstelling en bouwvergunning kon verlenen, omdat dat deel van het bouwplan is gelegen buiten het gebied, waarvoor het voorbereidingsbesluit van 14 oktober 2008 geldt, faalt evenzeer. Het besluit van 24 november 2009 is gebaseerd op een voorbereidingsbesluit van 27 oktober 2009. Het gebied dat op de bij dit besluit behorende kaart is aangeduid en waarvoor het geldt, is groter dan dat, waarop het voorbereidingsbesluit van 14 oktober 2008 ziet. Nu de half overdekte fietsenstalling niet buiten het gebied, waarvoor het voorbereidingsbesluit van 27 oktober 2009 geldt, is gelegen, kon het college ten tijde van het besluit van 24 november 2009 daarvoor krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verlenen, als het heeft gedaan.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011