ECLI:NL:RVS:2011:BT6644

Raad van State

Datum uitspraak
29 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011045/2/H4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake revisievergunning varkenshouderij te Alphen

Op 28 september 2010 verleende het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam een revisievergunning voor een varkenshouderij aan [vergunninghouder] te Alphen. Dit besluit werd op 9 oktober 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben de vereniging ABC Milieugroep en andere partijen op 18 november 2010 beroep ingesteld, en op 18 mei 2011 verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 26 augustus 2011 behandeld. De voorzitter oordeelde dat het college terecht had besloten dat er geen verplichting bestond tot het opstellen van een milieueffectrapport (mer), omdat de uitbreiding van de inrichting met 2.997 varkens net onder de drempelwaarde voor mer-plicht bleef. De voorzitter benadrukte dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd en dat het college een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij het nemen van besluiten over vergunningen.

De voorzitter ging verder in op de argumenten van ABC Milieugroep en andere, die stelden dat de geurnorm van 16 odour units per kubieke meter lucht ten onrechte was gehanteerd. De voorzitter concludeerde dat de geurbelasting op de dichtstbijzijnde woning 11,6 odour units bedroeg, wat onder de geurnorm van 14 odour units bleef. Ook werd vastgesteld dat de ammoniakemissie door het bestreden besluit afnam, wat geen aanleiding gaf voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzitter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen noodzaak was voor het treffen van maatregelen en de vergunning in overeenstemming was met de aanvraag. De beslissing werd op 29 september 2011 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201011045/2/H4.
Datum uitspraak: 29 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de vereniging Vereniging ABC Milieugroep, gevestigd te Baarle-Nassau, en andere,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te Alphen. Dit besluit is op 9 oktober 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer ABC Milieugroep en andere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, beroep ingesteld. ABC Milieugroep en andere hebben hun beroep aangevuld bij brief van 17 december 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2011, hebben ABC Milieugroep en andere de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 augustus 2011, waar ABC Milieugroep en andere, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en H.C. Gerringa, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. ABC Milieugroep en andere stellen dat het college ten onrechte heeft besloten dat er geen verplichting bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapport (hierna: mer). Zij voeren hiertoe aan dat de uitbreiding van de inrichting met 2.997 varkens maar net onder de drempelwaarde voor een mer-plicht blijft, dat de inrichting gedurende tien jaar feitelijk niet in gebruik is geweest en dat er in de omgeving meerdere natuurgebieden zijn gelegen.
2.3.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge artikel 7.17, derde lid, moet het bevoegd gezag bij zijn beslissing of een mer moet worden gemaakt rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven criteria. De in deze bijlage genoemde criteria hebben betrekking op de kenmerken van de projecten, de plaats van de projecten en de kenmerken van het potentiële effect.
In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een mer verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor varkens.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een mer moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 plaatsen of meer voor varkens.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen over de plicht tot het maken van een mer (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr.
200708006/1), is bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij het maken van een mer dan wel een beoordeling of een mer moet worden gemaakt op grond van het Besluit slechts verplicht, indien die uitbreiding meer bedraagt dan de desbetreffende, van toepassing zijnde drempelwaarde, die is opgenomen in de bijlage bij het Besluit.
2.3.3. Niet in geschil is dat de inrichting wordt uitgebreid met 2.997 vleesvarkens, zodat de drempelwaarde uit categorie 14 van onderdeel C niet wordt overschreden en in zoverre geen plicht tot het opstellen van een mer bestond. Het college heeft voorts in de mer-beoordeling van 17 februari 2010 besloten dat het maken van een mer niet nodig is, aangezien geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu optreden. Daarbij heeft het college onder meer in aanmerking genomen dat de ammoniakdepositie afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie, alsmede dat de inrichting op voldoende afstand van beschermde natuurgebieden ligt, zodat niet hoeft te worden gevreesd voor belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Ook blijkt uit de mer-beoordeling van 17 februari 2010 dat het college rekening heeft gehouden met de kenmerken van het project en de plaats van het project. In hetgeen ABC Milieugroep en andere hebben aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de in bijlage III van de richtlijn aangegeven omstandigheden en dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu optreden die het opstellen van een mer noodzakelijk maken.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. ABC Milieugroep en andere stellen dat bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van een geurnorm van 16 odour units per kubieke meter lucht, welke norm op grond van de Verordening geurhinder en veehouderij van de gemeente Alphen-Chaam van 8 mei 2008 geldt voor het landbouwontwikkelingsgebied Oostflank Alphen (hierna: LOG Oostflank Alphen). In dat kader voeren zij aan dat de Afdeling bij haar uitspraak van 24 februari 2010 in zaak nr.
200807643/1/R1de correctieve herziening van verschillende reconstructieplannen onder meer heeft vernietigd voorzover de gronden aan de noord- en oostzijde van het noordelijke deel van het LOG Alphen Oost binnen 500 meter van natuur als landbouwontwikkelingsgebied zijn aangemerkt. ABC Milieugroep en andere stellen dat de gemeentelijke geurverordening gelet hierop had moeten worden aangepast. Nu dit niet is gebeurd, had het college op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij moeten uitgaan van de geurnorm van 14 odour units per kubieke meter lucht. Ook voeren ABC Milieugroep en andere aan dat een aantal woningen in de Oosterwijksestraat niet dan wel onjuist bij de geurberekeningen is betrokken.
2.5.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
2.5.2. De dichtst bij de inrichting gelegen woning ligt aan de Oosterwijksestraat 10a. Volgens het onderzoek naar de geurbelasting, waarvan het rapport bij de aanvraag behoort, bedraagt de geurbelasting op die woning 11,6 odour units per kubieke meter lucht. De geurbelasting op vijf andere woningen aan de Oosterwijksestraat bedraagt maximaal 5,9 odour units. Gelet hierop wordt de geurnorm van 14 odour units per kubieke meter lucht uit artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij niet overschreden. Daargelaten de vraag of het college bij de beoordeling van de geurbelasting vanwege de inrichting op grond van de gemeentelijke geurverordening mocht uitgaan van een geurnorm van 16 odour units per kubieke meter lucht, bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning moest worden geweigerd.
2.5.3. Wat betreft de stelling dat het college ten onrechte de geurbelasting vanwege de inrichting op een aantal andere woningen dan de onder 2.4.2 bedoelde woningen aan de Oosterwijksestraat niet dan wel onjuist heeft berekend, overweegt de voorzitter dat niet aannemelijk is dat de geurnorm van 14 odour units per kubieke meter lucht uit de Wet geurhinder en veehouderij ter plaatse van die woningen wordt overschreden nu de geurbelasting op de dichtst bij de inrichting gelegen woning 11,6 odour units per kubieke meter lucht bedraagt, nog daargelaten de vraag of deze woningen bij het geuronderzoek moesten worden betrokken.
2.6. ABC Milieugroep en andere stellen dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet in overeenstemming is met de aanvraag. In dat kader voeren zij aan dat de vergunning in afwijking van de aanvraag voor stal 1 uitgaat van een hokoppervlakte van meer dan 0,8 m2 per vleesvarken. Ook stellen zij dat het college ten onrechte heeft gerekend met een ammoniakemissie behorende bij een hokoppervlakte van minder dan 0,8 m2 per vleesvarken.
2.6.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 8.1.1 mogen in stal 1 van de inrichting ten hoogste 837 vleesvarkens in een huisvestingssysteem met een hokoppervlakte groter dan 0,8 m2 aanwezig zijn.
2.6.2. Voor stal 1 is het huisvestingssysteem D 3.100.1 met een hokoppervlakte van minder dan 0,8 m2 aangevraagd. Het college heeft in het verweerschrift erkend dat in vergunningvoorschrift 8.1.1 een hokoppervlakte van maximaal 0,8 m2 had moeten worden opgenomen. Bij het aangevraagde huisvestingssysteem met een hokoppervlakte van minder dan 0,8 m2 hoort volgens de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij een emissiefactor voor ammoniak van 2,5 NH3 per dierplaats per jaar. Blijkens het beoordelingsverslag, behorende bij het bestreden besluit, is wel met de emissiefactor voor ammoniak behorende bij de aangevraagde hokoppervlakte van maximaal 0,8 m2 gerekend, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de beoordeling van de vanwege de inrichting nadelige milieugevolgen in zoverre op juiste wijze heeft plaatsgevonden. De ammoniakemissie voor stal 1 bedroeg in de eerder vergunde situatie 2.520,0 NH3 en bedraagt volgens het bestreden besluit 2.092,5 NH3. Ter zitting heeft vergunninghouder gesteld dat er bij het aangevraagde hokoppervlakte per dierplaats meerdere dieren in één hok worden gehouden. De in stal 1 aanwezige hokken houden dezelfde grootte, zodat minder dieren dan het vergunde aantal van 837 kunnen gehouden als het vergunde hokoppervlakte wordt toegepast, aldus vergunninghouder. De voorzitter acht dit niet onaannemelijk en ziet, bij afweging van de betrokken belangen en nu het bestreden besluit minder ammoniakemissie toestaat dan de vorige vergunning van 9 december 1986, in zoverre geen noodzaak voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. ABC Milieugroep en andere voeren aan dat het college ten onrechte interne saldering als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) heeft toegepast. Volgens hen is het huisvestingssysteem in stal 1 gewijzigd, zodat in deze stal afzonderlijk de in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. Bovendien, zo stellen de ABC Milieugroep en andere, staan de stallen sinds 2000 leeg.
2.7.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr.
200804185/1, moet ten aanzien van een huisvestingssysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen ervan worden uitgegaan dat dit huisvestingssysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.
2.7.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover hier van belang, worden, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.
Ingevolge het tweede lid wordt aan het eerste lid ook voldaan indien de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien voldaan wordt aan het eerste lid. Een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, moet afzonderlijk aan het eerste lid voldoen.
2.7.3. De maximale emissiewaarde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting bedraagt op grond van bijlage 1 van dat besluit voor vleesvarkens 1,4 NH3 per dierplaats per jaar. Vaststaat dat voor stal 1 in zoverre niet wordt voldaan aan artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting. Volgens de aanvraag wordt de dierbezetting in stal 1 verhoogd van 720 naar 837 vleesvarkens, waarbij het hokoppervlakte wijzigt van meer dan 0,8 m2 per dierplaats naar minder dan 0,8 m2 per dierplaats. Gelet op het verweerschrift van het college moet ook van deze hokoppervlakte worden uitgegaan. De bij het besluit van 9 december 1986 voor stal 1 vergunde ammoniakemissie bedroeg 2.520,0 NH3, met een totale ammoniakemissie voor de gehele inrichting van 3.620,5 NH3. De bij het bestreden besluit voor stal 1 vergunde ammoniakemissie bedraagt 2.092,5 NH3, met een totale ammoniakemissie voor de gehele inrichting van 3.618,9 NH3. Daargelaten de vraag of het college voor stal 1 interne saldering mocht toepassen, ziet de voorzitter gelet op het voorgaande geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zowel de ammoniakemissie voor stal 1 als de totale ammoniakemissie door het bestreden besluit afneemt.
2.8. ABC Milieugroep en andere stellen dat de ammoniakemissie volgens het bestreden besluit gelijk blijft, maar dat de inrichting wordt uitbreid en daardoor dichterbij de Natura 2000-gebieden Regte Heide en Riels Laag, alsook het zeer kwetsbare natuurgebied Kempenland komt te liggen. Volgens hen zijn de gevolgen voor die gebieden onduidelijk.
2.8.1. Ingevolge artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelezen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
2.8.2. Volgens het beoordelingsverslag, behorende bij het bestreden besluit, is het dichtstbijzijnde zeer kwetsbare gebied het gebied Kempenland. De kortste afstand tussen de rand van dit zeer kwetsbare gebied en een dierenverblijf binnen de inrichting, stal 2, bedraagt volgens voormeld verslag 470 meter. De ammoniakdepositie neemt volgens het bestreden besluit niet toe. De voorzitter ziet in zoverre geen grond voor het oordeel dat de gevolgen voor het gebied Kempenland onvoldoende duidelijk zijn.
2.8.3. De door ABC Milieugroep en andere genoemde beschermde natuurgebieden vielen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onder de werkingssfeer van de Natuurbeschermingswet 1998. De beoordeling van de gevolgen voor deze gebieden dient plaats te vinden in het kader van de vraag of een vergunning ingevolge die wet is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden.
2.9. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2011
163-628.