201101686/1/H3.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2010 in zaak nr. 10/1969 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 24 december 2009 heeft de burgemeester de sluiting voor zes maanden van de door [appellant] geëxploiteerde [snackbar] (hierna: de inrichting), gelegen aan de De Jagerstraat 79a te Rotterdam, bevolen.
Bij besluit van 28 april 2010 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2010, verzonden op 28 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2011.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. van Bremen, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door E.J. Overgaauw, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Volgens het Handhavingsarrangement horeca, opgenomen in de door de gemeenteraad vastgestelde Horecanota Rotterdam 2007-2011 (hierna: het Handhavingsarrangement), dat aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 december 2009 ten grondslag ligt, wordt bij de aanwezigheid van een handelshoeveelheid of van handel in een middel, genoemd in lijst I of II behorende bij de Opiumwet, de sluiting bevolen van de betrokken inrichting voor de duur van drie, zes of twaalf maanden. Uitgangspunt is dat een sluiting van een horeca-inrichting in beginsel geldt voor een periode van zes maanden. Ingeval aanleiding is tot matiging, kan de duur van de sluiting worden beperkt tot een periode van drie maanden. Mochten de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven, dan kan de burgemeester volgens het Handhavingsarrangement besluiten tot een sluiting van twaalf maanden.
2.2. Op 11 september 2009 is bij een preventieve fouilleeractie in en boven de inrichting een hoeveelheid soft- en harddrugs in beslag genomen. Het betrof onderscheidenlijk 190 g, 75,5 g, 93,8 g en 140,4 g hasjiesh, alsmede 10,1 g cocaïne en 0,69 g heroïne. Ook werden goederen aangetroffen die gebruikt worden bij de bereiding en verwerking van verdovende middelen. De burgemeester heeft voor de duur van de sluiting van de inrichting aansluiting gezocht bij het Handhavingsarrangement.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de sluiting van de inrichting in strijd is met het beleid van de burgemeester. Volgens het Handhavingsarrangement wordt een inrichting onder meer gesloten, indien daar een handelshoeveelheid drugs aanwezig is. Handel in drugs is volgens het Handhavingsarrangement aannemelijk in geval er aanwijzingen zijn, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat in of vanuit de inrichting in drugs wordt gehandeld. Omdat niet aannemelijk is gemaakt dat in de inrichting is gehandeld in drugs, kan de aangetroffen hoeveelheid drugs niet worden aangemerkt als een handelshoeveelheid, zoals bedoeld in het Handhavingsarrangement, aldus [appellant].
2.4. Niet in geschil is dat de burgemeester vanwege de op 11 september 2009 in en boven de inrichting aangetroffen hoeveelheid drugs op basis van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid toekwam om de sluiting van de inrichting te bevelen. Voor gebruikmaking van die bevoegdheid, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is niet vereist dat aangetoond wordt dat daadwerkelijk vanuit de inrichting verkoop of handel heeft plaatsgevonden.
Volgens het Handhavingsarrangement wordt door de burgemeester bij de aanwezigheid van een handelshoeveelheid of van handel in verdovende middelen in voorkomend geval de tijdelijke sluiting bevolen van de betrokken inrichting. Onder handelshoeveelheid wordt volgens het Handhavingsarrangement verstaan een hoeveelheid soft- of harddrugs die een gebruikershoeveelheid overschrijdt en bestemd is voor handel en verkoop. Het begrip handelshoeveelheid is in het beleid niet nader uitgewerkt. De daarin opgenomen aanwijzingen voor handel in drugs hebben daarop geen betrekking, zodat, anders dan [appellant] betoogt, uit het beleid niet kan worden afgeleid dat de in de inrichting aangetroffen verdovende middelen niet kunnen worden aangemerkt als handelshoeveelheid, zoals hiervoor bedoeld, indien niet aannemelijk is gemaakt dat in of vanuit de inrichting ook daadwerkelijk is gehandeld in drugs. Zoals de burgemeester heeft gesteld, volgt hij ten aanzien van de uitleg van het begrip handelshoeveelheid het beleid van het Openbaar Ministerie waarin een aangetroffen hoeveelheid van meer dan 0,5 g cocaïne of heroïne en een hoeveelheid van meer dan 5 g aan hennepproducten als zodanig worden aangemerkt. De Afdeling is van oordeel dat deze door de burgemeester gevolgde uitleg niet afwijkt van het begrip handelshoeveelheid als bedoeld in het Handhavingsarrangement. Gelet hierop is de op 11 september 2009 in en boven de inrichting aangetroffen hoeveelheid drugs die tot het bevel heeft geleid, een handelshoeveelheid als bedoeld in het Handhavingsarrangement. Sluiting voor de duur van zes maanden is daarmee in overeenstemming. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden die ertoe leiden dat de burgemeester diende af te zien van het gebruik van zijn bevoegdheid dan wel aanleiding hadden moeten geven de duur van de sluiting te matigen. Dat het een eerste overtreding betrof en een gedeelte van de verdovende middelen boven de inrichting is aangetroffen, zoals [appellant] in dat kader ter zitting heeft aangevoerd, is daartoe onvoldoende.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011