201100371/1/H1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], alle gevestigd te Westerhoven, gemeente Bergeijk, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 november 2010 in zaak nr. 09/2761 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.
Bij besluit van 28 november 2008 heeft het college aan [vergunninghouder A] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het vergroten van een woonhuis op het perceel [locatie A] te Westerhoven.
Bij besluit van 12 februari 2009 heeft het college aan [vergunninghouder B] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woonhuis op het perceel [locatie B] te Westerhoven.
Bij besluit van 24 juni 2009 heeft het college de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering van de besluiten.
Bij uitspraak van 29 november 2010, verzonden op 30 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 juni 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.E. Bloemer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] exploiteert een garagebedrijf op een perceel dat grenst aan de percelen waarop de bouwplannen zijn voorzien. De bouwplannen voorzien in uitbreiding van de woningen door het oprichten van een berging en een overkapping aan de achterzijde van de woningen alsmede door interne verbouwingen. De oppervlakte van de berging en overkapping op het perceel [locatie A] is 20,6 m² onderscheidenlijk 20,5 m². De oppervlakte van de berging en overkapping op het perceel [locatie B] is 27,4 m² onderscheidenlijk 17,1 m².
2.2. Op de percelen waarop de bouwplannen zijn voorzien, zijn gedeeltelijk het bestemmingsplan "Kom Westerhoven 1996" en gedeeltelijk het bestemmingsplan "Dorp" van toepassing, nu het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 9 juni 1998 gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan het bestemmingsplan "Westerhoven 1996".
Ingevolge het bestemmingsplan "Kom Westerhoven 1996" hebben de percelen vanaf 30 m van de perceelsgrens van het garagebedrijf de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge het bestemmingsplan "Dorp" hebben de percelen binnen 30 m van de perceelsgrens van het garagebedrijf de bestemming "Bedrijfsdoeleinden II".
2.3. De bouwplannen zijn in strijd met het bestemmingsplan "Dorp" omdat de voorziene bergingen en overkappingen gedeeltelijk zijn gesitueerd op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden II". Om realisering van de bouwplannen mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, onderdeel a, onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) vrijstelling van het bestemmingsplan "Dorp" verleend.
De rechtbank heeft de vrijstelling ten behoeve van het perceel [locatie B] vernietigd, omdat de daaraan ten grondslag liggende aanvraag is ingediend na 1 juli 2008, zodat daarop de op 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) van toepassing is en het college ontheffing krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) had dienen te verlenen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling en ontheffing heeft kunnen komen. Hiertoe voert hij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bouwplannen in de "Bijgebouwenregeling bebouwde kom Bergeijk" (hierna: de Bijgebouwenregeling) passen. De bergingen en overkappingen zijn volgens [appellant] geen bijgebouw maar een uitbreiding van de hoofdgebouwen. Voorts voert [appellant] aan dat het college ten onrechte de in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) opgenomen afstanden niet in acht heeft genomen. Door het toestaan van woonbebouwing in de milieuzones van het garagebedrijf zal zijn bedrijfsvoering in gevaar worden gebracht, aldus [appellant].
2.4.1. Het college heeft aan zijn besluiten tot verlening van vrijstelling onder meer ten grondslag gelegd dat de percelen reeds tien jaar worden gebruikt voor woondoeleinden en in het toekomstige bestemmingsplan een woonbestemming zullen krijgen, en het college van gedeputeerde staten niet om inhoudelijke, maar om formele redenen, goedkeuring heeft onthouden aan het betreffende plandeel van het bestemmingsplan "Kom Westerhoven 1996". Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat de bergingen en overkappingen zijn aan te merken als bijgebouwen in de zin van de door de gemeenteraad van Bergeijk vastgestelde Bijgebouwenregeling en voldoen aan de daarin gestelde voorschriften. De Bijgebouwenregeling is een overkoepelend bestemmingsplan dat een uniforme regeling geeft voor bijgebouwen en reeds voor andere delen van de gemeente geldt en in het toekomstige bestemmingsplan zal worden ingepast.
2.4.2. Zoals het college ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, heeft het voor beantwoording van de vraag of het bereid was toepassing te geven aan artikel 19, derde lid, van de WRO allereerst getoetst of de in de bouwplannen voorziene bouwwerken zijn aan te merken als bijgebouwen als bedoeld in artikel 20 van het Bro 1985 en artikel 4.1.1 van het Bro, in de betekenis die daaraan in de jurisprudentie van de Afdeling is gegeven. Volgens deze jurisprudentie moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat zowel in bouwkundige als in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw. Indien de bergingen en overkappingen niet aan deze begripsomschrijving voldoen en derhalve moeten worden aangemerkt als uitbreiding van het hoofdgebouw, is het college niet bereid medewerking aan de bouwplannen te verlenen. Indien wel sprake is van bijgebouwen, wordt bij de vraag of de bouwplannen planologisch gezien aanvaardbaar zijn, getoetst of de bouwplannen passen in de Bijgebouwenregeling.
2.4.3. [appellant] is niet opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat het geschil zich beperkt tot de gedeelten van de bouwplannen die zijn gesitueerd binnen een afstand van 30 m van de perceelsgrens van [appellant] en dat de uitbreidingen van de woningen, die vallen onder het bestemmingsplan "Kom Westerhoven 1996" niet in geschil zijn. Voor zover [appellant] ter zitting van de Afdeling deze uitbreidingen alsnog in hoger beroep aan de orde heeft willen stellen, dient dit buiten beschouwing te blijven wegens strijd met de goede procesorde, nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund.
2.4.4. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel, dat de aan de achterzijde van de woningen voorziene bergingen en overkappingen niet kunnen worden aangemerkt als bijgebouw in vorenbedoelde zin. Voor het oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de voorziene bergingen voor woondoeleinden zullen worden gebruikt en daarmee in functionele zin onderdeel van de woning worden, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden. Dat de bergingen, gelet op de bouwconstructie, geschikt zijn te maken voor bewoning, wat daarvan ook zij, leidt niet tot dat oordeel, teminder nu het college aan de vrijstellingen de voorwaarde heeft verbonden dat de berging niet in gebruik mag worden genomen als woonkamer, slaapkamer en keuken. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de overkappingen, waarvan op zichzelf niet in geschil is dat deze als gebouw moeten worden aangemerkt, in functioneel opzicht onderdeel gaan uitmaken van de woonruimte. Gelet voorts op de ligging aan de achterzijde van de woning, alsmede de vorm en omvang ervan, zijn de bergingen en overkappingen ook in bouwkundig opzicht afzonderlijke en ondergeschikte aanvullingen op het hoofdgebouw. De door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2004 in zaak nr.
200306028/1, werpt hierop geen ander licht. In die uitspraak is een bouwplan aan de orde waarbij van een bouwkundige ondergeschiktheid als vorenbedoeld geen sprake is.
Gelet op vorenstaande zijn de bergingen en overkappingen eveneens bijgebouwen in de zin van de Bijgebouwenregeling, waarin onder bijgebouw wordt verstaan een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn ligging, constructie en afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
De rechtbank heeft terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat de overkapping op het perceel [locatie B] in strijd is met artikel 4, tweede lid, onderdeel h, onder 2, van de Bijgebouwenregeling, waarin is voorgeschreven dat een bijgebouw dat is gebouwd op de perceelsgrens een dak dient te hebben met een helling van maximaal 45 graden dan wel dient te zijn voorzien van een plat dak. De overkapping is voorzien van een plat dak. Niet is in te zien waarom de in het dak aan te brengen lichtstraat ertoe zou leiden dat daarvan niet langer sprake is.
2.4.5. Bij het verlenen van vrijstelling voor de bouwplannen heeft het college in het kader van de vereiste belangenafweging de afstanden zoals aanbevolen in de VNG-brochure in aanmerking genomen. Voor het garagebedrijf van [appellant] bedragen de richtafstanden van het bedrijf tot milieugevoelige functies als woningen en woongebieden 50 m in verband met geurbelasting en 30 m in verband met geluidsbelasting. Niet in geschil is dat de bouwplannen niet voldoen aan de aanbevolen minimale afstanden, voor zover het betreft een gedeelte van de voorziene bergingen en overkappingen. Het college heeft aan de vrijstellingsbesluiten ten grondslag gelegd dat afwijking van de in de VNG-brochure opgenomen richtafstanden in dit geval gerechtvaardigd is, nu realisering van de bouwplannen er niet toe zal leiden dat het garagebedrijf van [appellant] niet meer aan de ingevolge milieuregelgeving gestelde normen zal kunnen voldoen, en de vrees dat de bedrijfsvoering zal worden belemmerd derhalve ongegrond is.
2.4.6. [appellant] bestrijdt niet het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zijn garagebedrijf na realisering van de bouwplannen aan het bepaalde in de Wet geluidhinder zal blijven voldoen en eveneens aan de van toepassing zijnde geurnormen, omdat ingevolge de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer voor het garagebedrijf in dit verband een richtafstand van 25 m geldt en de bergingen daarbuiten zullen worden gerealiseerd. In aanmerking genomen dat realisering van de bouwplannen niet leidt tot schending van de voor het garagebedrijf geldende geluids- en geurnormen en niet is gebleken van concrete uitbreidingsplannen voor het garagebedrijf, heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het garagebedrijf door realisering van de bouwplannen in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat klachten van [vergunninghouder A] of [vergunninghouder B] zullen leiden tot strengere geluids- en geurnormen, zolang het bedrijf voldoet aan de van toepassing zijnde milieuregelgeving. Nu de adviezen van de milieudienst Eindhoven van 9 september 1994 en van SRE Milieudienst van 9 september 1998 om geen woningbouw te realiseren in de milieuzone van het autobedrijf, alsmede het in bezwaar overgelegde advies van R&B Milieu Advies B.V. van 21 april 2009, zien op de gevolgen van het realiseren van woningbouw dan wel uitbreiding van de woning, terwijl het in dit geval gaat om bijgebouwen zonder woonfunctie bij reeds bestaande woningen, kan aan die adviezen niet de betekenis worden toegekend die [appellant] hieraan gehecht wil zien.
Onder deze omstandigheden is in het betoog van [appellant] geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval van de richtafstanden in de VNG-brochure kon worden afgeweken.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen vrijstelling voor de bouwplannen mocht verlenen, omdat van de zijde van het college gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat binnen een afstand van 30 m van de perceelsgrens geen woonbebouwing zou worden gerealiseerd, faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit het door [appellant] overgelegde verslag van de hoorzitting van 29 oktober 1996 en een gespreksverslag van 17 januari 2000 niet kan worden afgeleid dat het college heeft toegezegd dat nimmer vrijstelling zal worden verleend voor de bouw van bijgebouwen binnen een afstand van 30 m van de perceelsgrens.
2.6. Voor het overige heeft [appellant] in hoger beroep volstaan met verwijzing naar hetgeen hij eerder in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht alsmede naar zijn tegen het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. In hetgeen [appellant] eerder heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling en ten onrechte de bouwvergunning in stand heeft gelaten.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Huijben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011