ECLI:NL:RVS:2011:BT6675

Raad van State

Datum uitspraak
5 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909164/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • S.H. Nienhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Leyenburg en de verplaatsing van een bloemenwinkel

Op 5 oktober 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Leyenburg" dat op 17 september 2009 door de raad van de gemeente Den Haag was vastgesteld. Appellanten, een bloemenwinkel en een eigenaar van een nabijgelegen parkeerterrein, hebben beroep ingesteld tegen de bestemming "Centrum" van een deel van het parkeerterrein, omdat dit hen zou beletten hun bloemenwinkel te verplaatsen naar een grotere locatie. De appellanten stelden dat de verplaatsing economisch noodzakelijk was en zou bijdragen aan de sociale veiligheid en de belevingswaarde van het parkeerterrein. De raad van de gemeente Den Haag verweerde zich door te stellen dat de bestemming in overeenstemming was met het gemeentelijk beleid, zoals vastgelegd in de detailhandelsnota, en dat de verplaatsing in strijd zou zijn met dit beleid.

Tijdens de zitting op 16 september 2011 werd de zaak behandeld, waarbij de raad werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De Afdeling oordeelde dat de bestemming van de gronden in overeenstemming was met de feitelijke situatie en dat de raad terecht had besloten om de wens van de appellanten niet in te willigen. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de raad niet in redelijkheid aan het beleid had kunnen vasthouden, en dat de bedrijfsvoering van de bloemenwinkel niet onevenredig werd aangetast door het besluit. De uitspraak resulteerde in de verklaring dat het beroep ongegrond was, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200909164/1/R1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A], gevestigd te Den Haag, en [appellant B], wonend te Den Haag,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Den Haag,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Leyenburg" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Engelberts en M. van Heek, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellanten] richten zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Centrum" wat betreft een deel van het parkeerterrein bij het winkelcentrum Leyenburg, voorheen bekend als het perceel Volendamlaan 880 en thans bekend als de locatie nabij [locatie 1]. Zij voeren aan dat het plan ter plaatse ten onrechte niet voorziet in een bouwvlak. Hierdoor maakt het plan de door hen gewenste verplaatsing van hun bloemenwinkel aan de [locatie 2] naar die locatie, teneinde een grotere bloemenwinkel te verwezenlijken, niet mogelijk. Gelet op het feit dat voorheen op de desbetreffende gronden een gebouw behorende bij een tankstation heeft gestaan, had opname van een bouwvlak in de rede gelegen, aldus [appellanten].
[appellanten] stellen dat economisch belang bestaat bij verplaatsing naar een grotere locatie. Door de verplaatsing bestaat de mogelijkheid duurzaam te ondernemen, hetgeen volgens hen in overeenstemming is met het gemeentelijke ontwikkelingsplan "De draagkracht van Den Haag". Zij wijzen er op dat het bijkomende voordeel van de verplaatsing is dat de naast hun huidige winkelpand gelegen dierenwinkel de mogelijkheid zou krijgen uit te breiden. De vestiging van de bloemenwinkel op het parkeerterrein zal verder leiden tot verbetering van de sociale veiligheid en de gebruiks- en belevingswaarde van het parkeerterrein, aldus [appellanten].
2.2. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan de in geding zijnde gronden zijn bestemd overeenkomstig de feitelijke situatie. Inwilliging van de wens van [appellanten] is in strijd met de nota "Detailhandel in Den Haag" van juni 2005 (hierna: de detailhandelsnota). In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet hij geen aanleiding om van zijn beleid af te wijken.
2.3. [appellante A] exploiteert een bloemenwinkel aan de [locatie 2] in het winkelcentrum Leyenburg te Den Haag. Naast het winkelcentrum is een parkeerterrein gelegen. [appellant B] is van een gedeelte hiervan, bekend als de locatie nabij [locatie 1], eigenaar.
2.4. In het plan is aan de gronden van de bloemenwinkel de bestemming "Centrum" toegekend met de aanduiding "bouwvlak". Aan het naastgelegen parkeerterrein is eveneens de bestemming "Centrum", echter zonder de aanduiding "bouwvlak", toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de gronden aangewezen voor "Centrum" bestemd voor detailhandel, dienstverlening, horeca, kiosk, wonen, laad- en losplaatsen, paden en parkeervoorzieningen, één en ander met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, groen en overige voorzieningen.
In lid 4.2.1, onder a, is bepaald dat de gebouwen zich moeten bevinden binnen het aangegeven bouwvlak.
2.5. In de detailhandelsnota is het gemeentelijk beleid op het gebied van detailhandel neergelegd. Een van de beleidsuitgangspunten is het centraliseren van detailhandel in wijk- en buurtwinkelcentra. De raad past het beleid aldus toe dat uitbreiding van detailhandel direct aansluitend op de bestaande bebouwing in wijk- en buurtwinkelcentra gesitueerd dient te worden. In de detailhandelsnota is verder bepaald dat buiten de winkelcentra permanente solitaire standplaatsen (kiosken) onder bepaalde voorwaarden zijn toegestaan. Eén van de voorwaarden is dat de kiosk maximaal 20 m² mag beslaan.
2.6. De Afdeling stelt vast dat de aan de in geding zijnde gronden toegekende bestemming in overeenstemming is met de feitelijke situatie en dat deze de door [appellanten] gewenste verplaatsing van de bloemenwinkel niet mogelijk maakt.
De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat inwilliging van de wens van [appellanten] in strijd is met het beleid uit de detailhandelsnota, nu de wens ziet op gronden die niet direct grenzen aan de bestaande bebouwing van het winkelcentrum Leyenburg en een oppervlakte van meer dan 20 m² beslaan. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan het beleid heeft kunnen vasthouden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen sprake was van een concreet bouwvoornemen. Verder hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat door het niet inwilligen van hun wens de bedrijfsvoering van de bloemenwinkel onevenredig wordt aangetast. De raad heeft aan deze omstandigheden in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan de door [appellanten] aangevoerde omstandigheden dat de sociale veiligheid en de belevingswaarde van het parkeerterrein behorende bij het winkelcentrum Leyenburg gebaat zijn bij de vestiging van de bloemenwinkel ter plaatse, dat ter plaatse op duurzame wijze zou kunnen worden uitgebreid en dat door verplaatsing van de bloemenwinkel de dierenwinkel zou kunnen worden uitgebreid. Het feit dat op de locatie nabij [locatie 1] in het verleden met vrijstelling van het voorgaande bestemmingsplan een tankstation was gevestigd, maakt het voorgaande oordeel niet anders. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad onweersproken heeft verklaard dat de bedrijfsvoering in 1994 op de desbetreffende locatie is beëindigd, het tankstation is gesloopt en de oliemaatschappij inmiddels over een vervangende locatie beschikt. Voorts heeft de raad onweersproken gesteld dat reeds op het moment van de verkoop van de in geding zijnde gronden aan [appellant B] op 30 december 2004 ter plaatse geen bebouwing meer aanwezig was en dat [appellant B] bij aankoop van de gronden op de hoogte was dan wel behoorde te zijn dat de voorgestane ontwikkeling op de desbetreffende locatie in strijd was met het op dat moment geldende plan.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Nienhuis
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011
466-668.