ECLI:NL:RVS:2011:BT6979

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100452/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • N. Verheij
  • M.M. Bosma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 14 december 2010 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De rechtbank had geoordeeld dat de minister ten onrechte geen standpunt had ingenomen over de herkomst van de vreemdeling, die claimde afkomstig te zijn uit Mogadishu, Somalië. De rechtbank oordeelde dat de minister het besluit niet deugdelijk had gemotiveerd, omdat hij de vreemdeling had beschuldigd van het frustreren van het onderzoek door manipulatie van zijn vingertoppen, waardoor hij geen inhoudelijke beoordeling van de aanvraag kon maken.

De Raad van State heeft het hoger beroep van de minister gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de rechtbank niet had onderkend dat de minister in deze zaak de identificerende gegevens van de vreemdeling niet geloofwaardig had geacht. De minister had terecht gesteld dat hij het onderzoek niet kon uitvoeren vanwege de gedragingen van de vreemdeling. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de verblijfsvergunning door de minister werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om adequaat te reageren op claims van vreemdelingen en de verplichting om besluiten deugdelijk te motiveren. De Raad van State heeft in deze uitspraak ook de relevante Europese richtlijnen in overweging genomen, met name artikel 15 van de richtlijn 2004/83/EG, die betrekking heeft op de bescherming van vluchtelingen.

Uitspraak

201100452/1/V2.
Datum uitspraak: 30 september 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 december 2010 in zaak nr. 09/37316 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over de gestelde herkomst van de vreemdeling uit Mogadishu in Somalië, hetgeen temeer klemt door de uitspraken van de Afdeling over die stad in verband met de bescherming die wordt geboden door artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). De rechtbank heeft in het beroep van de vreemdeling op die bepaling ten onrechte grond gevonden zijn besluit ondeugdelijk gemotiveerd te achten, nu hij de aanvraag van de vreemdeling niet inhoudelijk kan beoordelen, aldus de minister.
2.1.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling het onderzoek naar eerder verblijf in Nederland of een ander land van de Europese Unie heeft gefrustreerd door manipulatie van zijn vingertoppen en dat hij daarmee juiste gegevens heeft verzwegen, teneinde te bewerkstelligen dat hij in een gunstiger positie komt te verkeren dan waarin hij zonder de onjuiste gegevens zou verkeren. Voorts heeft hij de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) tegengeworpen. Omdat de vreemdeling het onmogelijk maakt onderzoek te doen, kan hij de aanvraag van de vreemdeling niet inhoudelijk beoordelen, zodat hij die aanvraag heeft afgewezen met toepassing van artikel 31, eerste lid, gelezen in verband met het tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, aldus de minister.
2.1.2. Niet langer in geschil is dat de minister de vreemdeling terecht het manipuleren van zijn vingertoppen en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, heeft tegengeworpen.
2.1.3. Door onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 10 juni 2010 in zaak nr. 201000608/1/V1 en 9 april 2010 in zaak nr. 200807306/1/V2 (www.raadvanstate.nl) te overwegen dat de minister ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over de gestelde herkomst van de vreemdeling, gelet op diens beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister in deze zaak, anders dan in het geval was in de zaken die leidden tot de uitspraken van 10 juni 2010 en 9 april 2010, de deze vreemdeling identificerende gegevens niet geloofwaardig heeft geacht. Hij heeft immers aan het besluit ten grondslag gelegd dat de vreemdeling het onderzoek heeft gefrustreerd, zodat hij geen inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag kan verrichten. De minister klaagt dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van de minister niet deugdelijk is gemotiveerd.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 december 2010 in zaak nr. 09/37316;
III. verklaart het ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bosma
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2011
572.
Verzonden: 30 september 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser