201010295/1/R1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Geesteren, gemeente Tubbergen,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 24 augustus 2010, kenmerk 2010/0132906, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Tubbergen bij besluit van 1 maart 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2006, partiële herziening [locatie] en tegenover 141".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 november 2010.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2011, waar het college, vertegenwoordigd door T. Drint, werkzaam bij de provincie, is verschenen. Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door I.M.J. Leferink-Booijink, werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.1. Het plan voorziet voor zover van belang in de mogelijkheid om op het perceel tegenover [locatie] een paardenhouderij te vestigen bestaande uit een isolatiestal - een stal voor het om veterinaire redenen isoleren van paarden - en een bedrijfswoning.
2.2. [appellant] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Paardenhouderij" op het perceel tegenover zijn perceel aan de [locatie]. Hij betwist de noodzaak van een bedrijfswoning, omdat het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" daarin niet voorzag.
2.2.1. Het college stelt in zijn besluit dat in het vorige plan het bouwblok met pijlen was aangeduid om aan te geven dat de bouwblokken van het perceel [locatie] en het aan de overzijde van de weg gelegen perceel planologisch bij elkaar hoorden, zodat slechts één bedrijfswoning kon worden opgericht voor beide percelen. Inmiddels is de eigendom van het perceel [locatie], waar een bedrijfswoning is opgericht, en het perceel daartegenover gesplitst. Zodoende bestaat aanleiding voor het ongedaan maken van de koppeling tussen de bouwblokken en het perceel aan de overzijde van [locatie] aan te merken als een zelfstandig agrarisch bouwblok, aldus het college.
Het college is in navolging van de raad van oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat de exploitatie van de isolatiestal vanwege de regelmatige wisseling van paarden en de benodigde verzorging daarvan een volwaardig agrarisch bedrijf is. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen, dat het gaat om het stallen van maximaal 8, telkens wisselende (top)sportpaarden. In verband met export- en importeisen worden de paarden getest en onderzocht. Verder krijgen de paarden dagelijks beweging om in conditie te blijven. Het college heeft zich voorts aangesloten bij het oordeel van de raad, dat vanwege de aard en omvang van de isolatiestal de noodzaak van een bedrijfswoning aannemelijk is gemaakt.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat het perceel [locatie] en het perceel daartegenover geen binding met elkaar hebben. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college met deze ten opzichte van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" gewijzigde situatie geen rekening heeft mogen houden. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de isolatiestal een volwaardig agrarisch bedrijf is en dat een bedrijfswoning nodig is.
2.3. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met gevaarlijke verkeerssituaties.
2.3.1. Het college stelt geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de prognose dat de vestiging van de isolatiestal ongeveer 10 extra verkeersbewegingen per dag zal opleveren. Volgens het college is de Hardenbergerweg een doorgaande route met een afzonderlijk, door een berm van de weg gescheiden fietspad, beschikt de weg over voldoende capaciteit en is de situatie ondanks een flauwe bocht ter plaatse van het perceel [locatie] niet onoverzichtelijk. Het college stelt dat door de extra verkeersbewegingen de verkeersveiligheid niet in gevaar komt.
2.3.2. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van een te lage prognose van het aantal verkeersbewegingen is uitgegaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder niet dat het college wat betreft de verkeerssituatie van onjuiste feiten is uitgegaan. Gelet op de situatie ter plaatse heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat de verkeersveiligheid niet in geding is.
2.4. [appellant] stelt dat in een onderhoud met ambtenaren van de gemeente is medegedeeld dat de aanwezigheid van een isolatiestal een beperkende werking heeft op zijn perceel, indien hij in het kader van de rood voor rood-regeling bij bedrijfsbeëindiging zijn bedrijfswoning zou willen omzetten in een burgerwoning.
2.4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de plannen van [appellant] ten aanzien van zijn bedrijf onvoldoende concreet zijn om daarmee in dit plan rekening te houden.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant] in de zienswijzen bij de raad noch in de bedenkingen bij het college concrete plannen over beëindiging van zijn bedrijf heeft gemeld. Het college hoefde daar dan ook geen rekening mee te houden. De raad heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting van 22 december 2010 overigens aangegeven, dat het bedrijf op het perceel tegenover [locatie] geen belemmering vormt voor deelname aan de rood voor rood-regeling.
2.5. [appellant] heeft zich in het beroepschrift verder beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de bedenkingen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011