201010710/1/R2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Reimerswaal,
verweerder.
Bij besluit van 21 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Reimerswaal Groene Poort" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2010, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2010, beroep ingesteld.
Bij besluit van 14 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Reimerswaal Groene Poort" gewijzigd vastgesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. E.W.J. de Groot, advocaat te Breda, vergezeld van ing. R.G.M. Louwes, mr. R.A.J. Schonis en S. Maatjes, is verschenen. Voorts is als partij gehoord de Groene Poort B.V., vertegenwoordigd door ir. P.A.M. Brouwer en W. Wisse.
2.1. Het plan, zoals vastgesteld bij besluit van 21 september 2010, maakt de vestiging van een bio-ethanolinstallatie, een biogasinstallatie met waternabehandeling en een gasopwerkingsinstallatie ten behoeve van de energievoorziening van het glastuinbouwcomplex Eerste Bathpolder (hierna: de Groene Poort) mogelijk. Met de vaststelling van het plan bij besluit van 14 december 2010 heeft de raad beoogd om een aantal wijzigingen, die al waren opgenomen in het besluit van 21 september 2010, alsnog vast te stellen en om een aantal ondergeschikte wijzigingen door te voeren.
2.2. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan dat overgaat tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit, daarvan onverwijld mededeling doet aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
De Afdeling merkt het besluit van de raad van 14 december 2010 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, nu dat betrekking heeft op hetzelfde plangebied waarop het besluit van 21 september 2010 ziet en waartegen beroep aanhangig is. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dienen de beroepen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2] te worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
2.3. De beroepen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2] die betrekking hebben op het plan, zoals vastgesteld bij besluit van 21 september 2010 en gewijzigd bij besluit van 14 december 2010, zijn gericht tegen de mogelijkheid die het plan biedt voor de vestiging van de Groene Poort. Hiertoe voeren zij aan dat onduidelijk is in welke mate deze installatie een bijdrage zal kunnen leveren aan CO2-reductie, zoals gesteld in het besluit. Daarnaast vrezen zij een verhoogd risico op besmettelijke plantenziekten voor hun gewassen, onder meer vanwege vrachtwagens die ten behoeve van de voorziene installaties met plantaardige producten langs hun percelen zullen rijden.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de reductie van CO2 door het bedrijf niet ruimtelijk relevant is. Voorts merkt de raad op dat uit het rapport "Haalbaarheidsstudie Groen Gas Rilland" volgt dat sprake zal zijn van een aanzienlijke CO2-reductie. Ten slotte stelt de raad zich op het standpunt dat in de milieuvergunning maatregelen zijn opgenomen waardoor van een verhoogde ziektedruk geen sprake is.
2.3.2. De vraag in welke mate de Groene Poort een CO2 -reductie zal kunnen bereiken heeft geen betrekking op het plan zelf, maar ziet op de exploitatie van de Groene Poort. Dit aspect kan in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond dient derhalve buiten inhoudelijke bespreking te blijven.
2.3.3. In hetgeen [appellante sub 1], [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het risico op besmettelijke plantenziekten ten gevolge van het plan niet dusdanig zal zijn dat hieraan een groter gewicht diende te worden toegekend dan aan de belangen die zijn gemoeid met de realisatie van het plan. De Afdeling verwijst voor de motivering van dit oordeel naar overweging 2.9 in de uitspraak van de voorzitter van 4 maart 2011, zaak nr. 201010710/2/R2 (www.raadvanstate.nl) (hierna: de uitspraak in de voorlopige voorziening). De Afdeling ziet in de stukken, waaronder het rapport "[appellant sub 2]" van 15 februari 2011, geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen.
2.4. [appellante sub 1], [appellanten sub 2] stellen dat het plan zal leiden tot een onevenredige toename van verkeer. Zij betogen hiertoe dat de raad bij de voorbereiding van het plan is uitgegaan van een te lage inschatting van de toename van verkeersbewegingen door de komst van de Groene Poort en bovendien ten onrechte de situatie op de Bathpolderweg heeft vergeleken met de verkeersintensiteit in het Westland. Verder voeren zij aan dat in de huidige situatie al te hard wordt gereden op de Bathpolderweg.
[appellante sub 1], [appellanten sub 2] hebben voorts bezwaar tegen de ontsluiting van het gebied door middel van de aanleg van een rotonde. Verder voeren zij aan dat de verkeersveiligheid in het geding is doordat vrachtwagens achteruit steken op de kruising om het naast het plangebied gelegen perceel van Lans te kunnen bereiken.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare toename van verkeersbewegingen op de Bathpolderweg. De raad stelt dat de capaciteit van deze weg en van de ontsluiting ruim voldoende is om de in het plan voorziene ontwikkeling mogelijk te maken. Hierbij merkt de raad op dat bij de berekening van de verkeerstoename een vergelijking is gemaakt met het Westland waardoor de werkelijke verkeersintensiteit op de Bathpolderweg naar alle waarschijnlijkheid lager uitvalt dan de uitkomst van de berekening.
2.4.2. Hetgeen [appellante sub 1], [appellanten sub 2] hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet tot een onaanvaardbare toename van verkeer op de Bathpolderweg zal leiden. Voorts geeft hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontsluiting van de weg voldoende capaciteit heeft om de toename van verkeer te kunnen verwerken. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Afdeling naar rechtsoverwegingen 2.7 en 2.8 in de uitspraak in de voorlopige voorziening. De Afdeling ziet in de stukken geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de rotonde waartegen de beroepen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2] zich richten, niet in het plangebied is gelegen, noch in het plan mogelijk wordt gemaakt. Deze beroepsgrond dient derhalve buiten inhoudelijke bespreking te blijven.
2.4.3. Ten aanzien van de vrees dat tegen eventuele overschrijdingen van de ter plaatse geldende maximum snelheid van 60 km per uur en het eventuele achteruitsteken op de kruising door vrachtauto's om het perceel van Lans te bereiken niet zal worden opgetreden, overweegt de Afdeling dat dit ziet op de handhaving van de ter plaatse geldende verkeersregels. Deze aspecten zijn in deze procedure inhoudelijk niet aan de orde.
2.5. [appellante sub 1], [appellanten sub 2] stellen dat een gevaarlijke situatie ontstaat door het oprichten van de Groene Poort nabij een hoogspanningsmast. Zij wijzen er hierbij op dat de ter plaatse aanwezige hoogspanningsmast al een keer is geknapt.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de hoogspanningslijn niet aan de verwezenlijking van de Groene Poort in de weg staat. Hierbij merkt de raad op dat niet een hoogspanningsmast, maar een hoogspanningslijn in het verleden is geknapt.
2.5.2. In het rapport "Risicoanalyse biovergisting en ethanolproductie de Groene Poort" van Adviesgroep AVIV B.V. van 15 juni 2010 is onderzoek gedaan ten aanzien van externe veiligheid. Hierin is ook de hoogspanningslijn die zich ten noorden van het plangebied bevindt, beoordeeld. Uit dit rapport volgt dat aan weerszijden van de hoogspanningslijn een strook van 36 meter vrij gehouden dient te worden van bebouwing zodat deze strook gebruikt kan worden door de netbeheerder voor onderhoud aan de hoogspanningslijn en in het geval van calamiteiten. Buiten deze strook is geen sprake van een onveilige situatie. Deze strook is vastgelegd op de verbeelding middels de dubbelbestemming "Leiding-Hoogspanningsverbinding". Ingevolge artikel 6.2 van de planregels is het niet toegestaan om op de gronden waaraan deze dubbelbestemming is toegekend bouwwerken op te richten. Nu de Groene Poort blijkens de verbeelding niet binnen deze strook zal worden gebouwd, en niet aannemelijk gemaakt is dat buiten de strook van 36 meter sprake is van een risico, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hoogspanningslijn niet aan verwezenlijking van de Groene Poort in de weg staat.
2.5.3. Voor zover [appellante sub 1], [appellanten sub 2] vrezen voor een nadelige invloed van het plan op de waarde van hun woningen en bedrijven, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.6. [appellante sub 1], [appellanten sub 2] stellen dat het plan tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat leidt. Hiertoe betogen zij geluidshinder te zullen ondervinden door de Groene Poort en door de daarmee samenhangende toename van verkeer op de Bathpolderweg. Verder voert [appellante sub 1] aan dat haar woongenot zal worden aangetast aangezien haar vrije uitzicht zal verdwijnen door de bouw van de installatie. Aanvullend hierop stellen [appellante sub 1], [appellanten sub 2] dat landschappelijke inpassing van de installatie niet mogelijk is.
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van
[appellante sub 1], [appellanten sub 2]. De raad stelt dat uit onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting vanwege de Bathpolderweg aanvaardbaar is nu de geluidsbelasting op de gevels van de woningen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2], welke gelegen zijn binnen de 200 meter zone van de weg als bedoeld in de Wet geluidhinder, onder de voorkeurswaarde van 48 dB blijft. Hier voegt de raad aan toe dat in het onderzoek weliswaar is uitgegaan van een maximum snelheid van 50 km per uur in plaats van de ter plaatse geldende maximum snelheid van 60 km per uur, maar dat uit onderzoek blijkt dat ook als wordt uitgegaan van de juiste snelheid, geen sprake is van een overschrijding van de voorkeurswaarde. Voorts stelt de raad met betrekking tot het geluid vanwege de Groene Poort, dat op grond van de brochure Bedrijven en Milieuzonering 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure 2009) voor een gebied met functiemenging een richtafstand van 50 meter wordt aanbevolen ten opzichte van de woningen als die van [appellante sub 1], [appellanten sub 2]. Aangezien deze woningen op een afstand van 250 onderscheidenlijk 335 meter van het in het plan voorziene bedrijf zijn gelegen, stelt de raad dat het project ruimschoots aan de richtafstanden voldoet. Voorts stelt de raad dat in de milieuvergunning beperkingen ten aanzien van de maximaal toegestane geluidsemissie zijn opgenomen, waarmee eveneens gewaarborgd is dat de Groene Poort niet tot onaanvaardbare geluidsoverlast zal leiden. Verder stelt de raad dat het vorige plan eveneens voorzag in de in het plan opgenomen mogelijkheid.
Ten aanzien van het verlies aan uitzicht stelt de raad zich op het standpunt dat [appellante sub 1] in de bestaande situatie al geen vrij uitzicht heeft en dat de Groene Poort, zoals afgesproken in de met de initiatiefnemer gesloten anterieure overeenkomst, landschappelijk zal worden ingepast waardoor geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht.
2.6.2. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellante sub 1], [appellanten sub 2]. Ten aanzien van de geluidsbelasting door de weg heeft de raad hierbij in aanmerking mogen nemen dat uit onderzoek, zoals nader onderbouwd, gebleken is dat de voorkeurswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. [appellante sub 1], [appellanten sub 2] hebben dit niet bestreden.
Voorts heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat de woningen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2] op een zodanige afstand van het in het plan voorziene bedrijf zijn gelegen dat is voldaan aan de richtafstand voor geluid als opgenomen in de VNG-brochure. In hetgeen [appellante sub 1], [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad van deze richtafstand had moeten afwijken.
Voor zover [appellante sub 1] heeft aangevoerd dat sprake zou zijn van aantasting van haar uitzicht, heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht en dat de Groene Poort landschappelijk zal worden ingepast. [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een aantasting zodanig zal zijn dat deze onaanvaardbaar moet worden geacht.
2.7. Voor zover [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] zich in hun beroepschriften hebben beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen.
[appellante sub 1] en [appellanten sub 2] hebben in hun beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.8. In hetgeen [appellante sub 1], [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011