201103958/1/H1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 februari 2011 in zaak nr. 10/1027 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, geweigerd aan [appellant] bouwvergunning en ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) te verlenen voor het oprichten van een dakterras op het perceel Graanstraat 2 te Utrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 mei 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2011, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Pieffers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan, voor zover hier van belang, voorziet in het vervangen van het golfplaten dak van de bestaande open bergruimte door een dak, voorzien van houten vlonders, en het doortrekken van dit nieuwe dak over de gehele breedte van de tuin, waarmee het bebouwingsoppervlak wordt uitgebreid. Daardoor ontstaat een terras dat deels op het dak van de bergruimte is gelegen en deels boven de tuin. De terrasvloer van 2,5 m hoog wordt voorzien van een hekwerk van 1 m zodat de totale hoogte van het bouwwerk 3,5 m wordt. Tevens wordt een trap geplaatst waarmee het terras vanuit de tuin toegankelijk is. Het bouwplan voorziet verder in het dichtmaken van de open bergruimte.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wittevrouwen, Zeeheldenbuurt, Huizingabuurt" (hierna: het bestemmingsplan), rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen, tuinen en erven.
Ingevolge het derde lid van dit artikel mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd: a. hoofdgebouwen; b. aan- of uitbouwen; c. bijgebouwen; d. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder c, geldt voor het bouwen van aanbouwen, bijgebouwen en andere bouwwerken dat per hoofdgebouw ten hoogste 50% van de buiten het bouwvlak gelegen gronden mag worden bebouwd tot een oppervlakte van ten hoogste 30 m.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder f, van dit artikel geldt voor het bouwen van aanbouwen, bijgebouwen en andere bouwwerken dat de (bouw)hoogte van een aan- en uitbouw niet meer mag bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw, vermeerderd met 0,25 m.
Ingevolge artikel 1, onder 3, wordt onder een aan- en uitbouw verstaan een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw;
Ingevolge het bepaalde onder 12 is een bebouwingspercentage het op de plankaart of in de voorschriften aangegeven percentage, dat aangeeft hoeveel van het desbetreffende bouwperceel ten hoogste mag worden bebouwd met gebouwen en overkappingen;
Ingevolge het bepaalde onder 23 is een bouwperceel een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
Ingevolge het bepaalde onder 37 is een hoofdgebouw een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn aard, functie, constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan mocht worden getoetst aan artikel 7, vijfde lid, onder c van de planvoorschriften, nu bij de vaststelling van het bestemmingsplan de bouwgrens niet op de juiste plaats is getrokken.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de wenselijkheid en juistheid van de bij het bestemmingsplan vastgestelde bebouwingsgrenzen in deze procedure niet meer ter discussie staan. Zoals uit de situatietekening behorende bij het bouwplan en de plankaart blijkt, wordt met het bouwplan het deel van het perceel dat buiten het bouwvlak is gelegen voor meer dan 50% bebouwd, zodat het bouwplan in strijd is met artikel 7, vijfde lid, onder c van de planvoorschriften.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het terras de maximaal toegestane bouwhoogte niet overschrijdt.
2.4.1. Bij de toetsing aan artikel 7, vijfde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, geldt de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw als uitgangspunt. Nu de bebouwing binnen het bouwvlak gelet op de constructie, afmetingen en hoogte als belangrijkste bouwwerk kan worden onderscheiden dient deze bebouwing als hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, onder 37, van de planvoorschriften te worden aangemerkt.
Ter zitting is gebleken dat het college de bouwtekening van de bestaande situatie onjuist heeft geïnterpreteerd. De hoogte van de eerste bouwlaag van het binnen het bouwvlak gelegen hoofdgebouw is 3,3 m zodat een aan- of uitbouw maximaal 3,55 m hoog mag zijn. Nu het hekwerk van het terras 3,5 m hoog wordt, voldoet het bouwplan aan de maximale bouwhoogte. Hoewel [appellant] dit betoog terecht heeft voorgedragen, leidt dit niet tot het daarmee beoogde doel. Het bouwplan blijft in strijd met het bestemmingsplan vanwege overschrijding van het maximaal te bebouwen percentage van 50% buiten het bouwvlak.
2.5. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de ontheffing heeft geweigerd zonder specifieke belangenafweging te maken.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr. 200906091/1; www.raadvanstate.nl), betreft het beslissen op een verzoek om ontheffing krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro een discretionaire bevoegdheid van het college, waarbij de rechter zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit op het verzoek heeft kunnen komen.
2.5.2. Het college heeft geweigerd ontheffing te verlenen omdat de overschrijding van het maximale bebouwingspercentage tot ongewenste verdichting leidt. Daarbij heeft het verwezen naar het bestemmingsplan dat van recente datum is en waarin is gekozen voor strikte bebouwingsbepalingen om een goede balans te creëren tussen uitbreidingsmogelijkheden en behoud van de typerende kenmerken van deze wijk. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college daarmee voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom het geen ontheffing wenst te verlenen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011