ECLI:NL:RVS:2011:BT7409

Raad van State

Datum uitspraak
12 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103083/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch inzake bouwvergunning voor bergruimte en tuinkamer te Eindhoven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 14 februari 2011 een beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Dit besluit, genomen op 4 juni 2009, verleende onder ontheffing van het bestemmingsplan een lichte bouwvergunning voor het oprichten van een bergruimte en tuinkamer op een perceel in Eindhoven. De appellanten, bewoners van Eindhoven, stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vergunning rechtmatig was verleend. Ze voerden aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de lichte bouwvergunning niet voldeed aan de eisen van de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening, en dat de ontheffing ten onrechte was verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 september 2011 ter zitting behandeld. De appellanten trokken hun grief in dat de rechtbank had miskend dat er geen reguliere bouwvergunning was verleend. De Afdeling overwoog dat het college op basis van de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening de ontheffing had kunnen verlenen, omdat de aanvraag voor de vergunning vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet was ingediend. De rechtbank had terecht artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening toegepast, ondanks dat deze bepaling per 1 oktober 2010 was vervallen. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college de ontheffing had kunnen verlenen en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201103083/1/H1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellante C], allen wonend te Eindhoven (hierna: [appellant] en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 februari 2011 in zaak nr. 09/2210 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2009, voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, heeft het college aan [vergunninghouder] onder ontheffing van het bestemmingsplan lichte bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bergruimte en tuinkamer op het perceel [locatie] te Eindhoven (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 14 februari 2011, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 april 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2011, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J.N.H. Kepers, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] en anderen hebben hun grief dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte geen reguliere, maar een lichte bouwvergunning is verleend, ter zitting ingetrokken.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende uitwerkingsplan "2e uitwerking Bestemmingsplan II Blixembosch" (hierna: het uitwerkingsplan) rust op het perceel de bestemming "Wonen (W)".
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart aldus aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met daarbij behorende nevenruimten in de vorm van onder meer aan- en uitbouwen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 1, mag de totale oppervlakte aan- en uitbouwen en bijgebouwen per woning maximaal 75 m2 bedragen voor bouwpercelen tot 750 m2.
2.2.1. Het bouwplan is in strijd met deze laatste bepaling. Het college heeft medewerking om realisering ervan toch te kunnen bewilligen krachtens artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals die luidde ten tijde van belang, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), zoals dat luidde ten tijde van belang, daarvan ontheffing verleend.
2.3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat niet aan de in artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro voor het kunnen verlenen van ontheffing gestelde eisen is voldaan, zodat de ontheffing ten onrechte is verleend. Zij stellen daartoe dat artikel 4.1.1 van het Bro met ingang van 1 oktober 2010 is vervallen, zodat de rechtbank die bepaling ten onrechte heeft toegepast. Voorts is de bepaling niet van toepassing op het bouwplan, omdat ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro geen uitbreiding mag worden toegestaan buiten de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen. Verder heeft het bouwen tot gevolg dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd, hetgeen in strijd is met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3º van het Bro, aldus [appellant] en anderen.
2.3.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Daarbij is artikel 4.1.1 van het Bro vervallen. Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, van de Invoeringswet Wabo, blijft echter het recht, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend.
Nu de aanvraag om verlening van vergunning voor het bouwplan is ingediend op 8 augustus 2008, blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor 1 oktober 2010 van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van het besluit op die aanvraag. De rechtbank heeft derhalve terecht artikel 4.1.1 van het Bro toepasselijk geacht.
2.3.2. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, zoals die gold ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro, zoals dit gold ten tijde van belang, komt voor toepassing van die bepaling van de wet een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning in aanmerking, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.3.3. Het betoog van [appellant] en anderen dat het bouwplan niet binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen is voorzien, zodat het strijdig is met het bepaalde in artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro faalt, reeds omdat onderdeel b op andere gebouwen ziet dan woningen.
2.3.4. Anders dan [appellant] en anderen stellen, golden de in artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3, geregelde maximum bouwpercentages van 50% ten tijde van belang slechts nog voor bijgebouwen bij een woning buiten de bebouwde kom, zodat de ontheffing ook in zoverre niet in strijd is met artikel 4.1.1 van het Bro. Nu niet in geschil is dat het aantal woningen gelijk blijft, kon het college krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro, ontheffing verlenen voor het bouwplan, als het heeft gedaan.
2.3.5. De conclusie is dat het betoog faalt.
2.4. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning ten onrechte niet met toepassing van artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, zoals die gold ten tijde van belang, heeft aangehouden. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het overgangsrecht van het nieuwe bestemmingsplan "Blixembosch 2007" op het bouwplan van toepassing is. Verder heeft de rechtbank miskend dat de tuinkamer in strijd met het bestemmingsplan Blixembosch 2007 vóór de voorgevelrooilijn is gelegen, aldus [appellant] en anderen.
2.4.1. De in artikel 50 van de Woningwet geregelde aanhoudingsplicht is op het bouwplan niet van toepassing, omdat bouwvergunning geweigerd moest worden wegens strijd met het uitwerkingsplan "2e uitwerking Bestemmingsplan II Blixembosch". Of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan Blixembosch 2007 is niet van belang, nu dit ten tijde van het nemen van het besluit van 4 juni 2009 nog niet in werking was.
Ook dit betoog faalt.
2.5. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de Beleidsregels ontheffingen aan-, uit- en bijgebouwen bij woningen (hierna: de beleidsregels), waarnaar het college ter toelichting van de toepassing van de ontheffingsbevoegdheid heeft verwezen, ten tijde van het besluit van 4 juni 2009 nog niet in werking waren.
2.5.1. De beleidsregels heeft het college op 7 juli 2009 vastgesteld. Zij zijn in werking getreden op 27 juli 2009. Het college heeft onweersproken gesteld dat deze regels onveranderd zijn ten opzichte van de regels die op 27 juli 2004 ten behoeve van de toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn vastgesteld en in voorkomende gevallen zijn toegepast. Na de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening op 1 juli 2008 behoefden de regels uit 2004 aanpassing daaraan, maar voor het overige wijken de beleidsregels uit 2009 niet af van die uit 2004. In zoverre is er een vaste bestuurspraktijk, zodat de rechtbank er terecht van is uitgegaan dat het college de in de beleidsregels uit 2009 voor ontheffingverlening gestelde eisen, vooruitlopend op de inwerkingtreding ervan, tot uitgangspunt mocht nemen bij de uitoefening van de bevoegdheid tot het verlenen van de ontheffing.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] en anderen voeren ook aan dat de rechtbank heeft miskend dat de tuinkamer als uitbreiding van het hoofdgebouw moet worden aangemerkt, nu die direct toegankelijk is vanuit de woonkamer, niet functioneel ondergeschikt aan de woning en ingericht voor een woonfunctie. Zij betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college de ontheffing niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Volgens hen heeft het door dat wel te doen onvoldoende belang gehecht aan het belang van het behoud van het vrijstaande karakter van de woning en dat van het behoud van vrij uitzicht van omwonenden.
2.6.1. De rechtbank heeft de tuinkamer met juistheid aangemerkt als een uitbouw, die functioneel als woonruimte zal worden gebruikt, maar architectonisch aan het hoofdgebouw ondergeschikt is. De beleidsregels zijn mede van toepassing op een uitbouw bij een woning.
2.6.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bouwplan aan de in de beleidsregels voor het mogen verlenen van ontheffing gestelde eisen voldoet, het aanzicht van de woningen niet ingrijpend verandert ten opzichte van de huidige situatie en geen zodanig omvangrijk waardeverlies van de woningen van [appellant] en anderen optreedt, dat het college daarin aanleiding had moeten zien om medewerking aan het bouwplan te onthouden. Zij heeft in het aangevoerde aldus terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het verlenen van ontheffing heeft kunnen besluiten.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant] en anderen hebben in het hogerberoepschrift nog vermeld dat de in beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Op die gronden is de rechtbank ingegaan. [appellant] en anderen hebben in hoger beroep, behoudens hetgeen hierboven is besproken, niet aangevoerd, waarom de weerlegging van die gronden onjuist, dan wel onvolledig is. Ook in zoverre faalt het betoog.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011
407-619.