201100441/1/H2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Barendrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2010 in zaak nr. 10/1520 in het geding tussen:
de minister van Infrastructuur en Milieu.
Bij besluit van 11 maart 2009 heeft de minister aan [appellante] € 20.000 toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 augustus 2004, tot compensatie van schade als gevolg van het Tracébesluit Betuweroute, tracédeel B1 Rotterdam-Papendrecht (hierna: het Tracébesluit).
Bij besluit van 19 maart 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk bedoeld ongegrond te verklaren.
Bij uitspraak van 9 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2011.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2011, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.J. Brunia, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, zijn verschenen. De behandeling is voortgezet op 4 oktober 2011, waar [appellante] en de minister zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun onderscheiden gemachtigden.
2.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, nr. 189; hierna: de Regeling), voor zover thans van belang, kent de Minister op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van:
a. het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute;
b. een onherroepelijk besluit ingevolge of in samenhang met het Tracébesluit waarop de Regeling in een later stadium van toepassing in verklaard;
d. het Havenspoorlijnproject;
alsmede hieruit voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen;
een vergoeding naar billijkheid toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
Volgens het derde lid ontstaat de aanspraak op schadevergoeding niet eerder dan na het onherroepelijk worden van het Tracébesluit, dan wel het rechtens onaantastbaar zijn van het desbetreffende bestemmingsplan of een andere planologische maatregel, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud), welke voortvloeit uit het Zevenaarproject of het Havenspoorlijntraject.
2.2. [appellante] is eigenaar van een perceel aan de [locatie] te Barendrecht. Tot 1 september 1993 stonden daarop een woonhuis met garage en een tankstation. Vanaf 1975 zijn de garage en het tankstation verhuurd geweest aan derden. Op 31 augustus 1993 heeft [appellante] zich aangemeld bij de Stichting Uitvoering Bodemsanering Amovering Tankstations (SUBAT), waarna het tankstation op 1 september 1993 is gesloten. Op 24 maart 1994 is de bodemsanering afgerond. Daarna heeft zij het bedrijfsgedeelte van het perceel voor een lagere prijs als garage zonder tankstation verhuurd.
[appellante] stelt schade in de vorm van waardevermindering van het perceel te hebben geleden door de sluiting van een spoorwegovergang in de nabijheid van het perceel, waardoor dit niet langer aan een weg voor doorgaand autoverkeer lag. De sluiting houdt verband met de aanleg van de Betuweroute, de Hogesnelheidslijn-Zuid en de uitvoering van het project Rail 21 (de verdubbeling van de sporen voor personenvervoer op het traject Rotterdam-Dordrecht) en heeft plaatsgevonden op 1 november 1999.
2.3. Het Tracébesluit van de Betuweroute is op 28 mei 1998 onherroepelijk geworden, dat van de HSL-Zuid op 6 april 1999. Het project Rail 21 heeft, wat betreft het gedeelte binnen de gemeente Barendrecht, planologisch haar beslag gekregen in het op 26 april 2001 in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan "Spoorzone".
Volgens het Tracébesluit HSL-Zuid en de Nadeelcompensatieverordening HSL-Zuid zal bij fysieke samenloop met de Betuweroute de beoordeling van de nadelige gevolgen als gevolg van de aanleg van de HSL-Zuid plaatsvinden op basis van de regeling Nadeelcompensatie Betuweroute. In het in oktober 1998 tussen de gemeente Barendrecht en Railinfrabeheer gesloten Uitvoeringsconvenant Spoorzoneprojecten (hierna: het convenant) is overeengekomen dat beoordeling van de gevolgen van het in Barendrecht liggende deel van de sporenbundel Betuweroute/HSL-Zuid/project Rail 21 eveneens plaats op basis van de regeling Nadeelcompensatie Betuweroute zal vinden.
2.4. Het besluit van 11 maart 2009 heeft de minister gedeeltelijk genomen in afwijking van het desbetreffende advies van de schadecommissie Betuweroute. Het betreft de waardevermindering van het bedrijfsgedeelte van het perceel. Volgens de minister is het Tracébesluit van 28 mei 1998 de schadeoorzaak, als bedoeld in artikel 2 van de Regeling en niet het op 17 januari 1992 vastgestelde Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (hierna: het structuurschema).
2.5. Voor de gronden van het besluit van 19 maart 2010 heeft de minister verwezen naar het desbetreffende advies van de bezwaarcommissie.
2.6. [appellante] betoogt allereerst dat bij de rechtbank geen eerlijk proces heeft plaatsgevonden.
2.6.1. Voor zover zij stelt dat de rechtbank niet over het procesdossier beschikte, is dat onjuist. Uit de stukken blijkt dat de rechtbank daarover beschikte. Voor zover zij meer in het bijzonder stelt dat het convenant in het dossier van de rechtbank ontbrak en de rechtbank door de minister aldus opzettelijk is misleid, bestaat evenmin grond haar daarin te volgen. Het convenant wordt vermeld in het advies van de schadecommissie van 15 oktober 2008 en in dat van 3 oktober 2006. Het stond [appellante] vrij desgewenst het desbetreffende stuk in een eerder stadium op te vragen. Van onwilligheid van de minister om het convenant aan haar te verstrekken, is niet gebleken. Nadat de minister op 20 december 2010 haar verzoek tot verstrekking van een afschrift daarvan heeft ontvangen, is haar dat op 31 december 2010 toegezonden. Aanwezigheid van het convenant in het procesdossier zou de rechtbank niet tot een ander oordeel hadden geleid, zoals valt af te leiden uit hetgeen hierna onder 2.7.2 wordt overwogen.
2.6.2. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank haar onvoldoende tijd heeft gegund om haar standpunt ter zitting daar nader toe te lichten, slaagt dit evenmin, reeds omdat zij daar niet is verschenen. Dat zij dat, als gesteld, deed, omdat zij verwachtte dat haar daar onvoldoende tijd zou worden gegund, maakt dit niet anders.
2.6.3. Dat de minister zich laat vertegenwoordigen door een advocaat die tevens hoogleraar is, leidt voorts niet tot onevenwichtigheid in de procesvoering die tot gevolg heeft dat de rechter niet onpartijdig en onbevooroordeeld uitspraak doet.
2.6.4. Evenmin treft haar betoog dat zij de rechtbank om repliek heeft verzocht en dat dit verzoek ten onrechte is afgewezen doel. Daargelaten dat uit het procesdossier niet blijkt van een dergelijk verzoek, wordt daartoe overwogen dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geregelde mogelijkheid om tot tien dagen voor de behandeling ter zitting nadere stukken in te dienen. Voor zover zij betoogt dat het haar niet mogelijk was tijdig en adequaat te reageren op het door de minister aan de rechtbank overgelegde verweerschrift, treft dit evenmin doel. Het verweerschrift besloeg acht pagina's en werd meer dan 100 dagen voor de zitting ingediend.
2.6.5. Ook de klacht dat de rechtbank haar voor de einduitspraak ten onrechte geen proces-verbaal van het verhandelde ter zitting ter beschikking heeft gesteld, treft geen doel. Daargelaten dat niet is gebleken dat [appellante] een verzoek om een proces-verbaal voor de einduitspraak heeft gedaan, verplichtte de wet de rechtbank niet daartoe.
Het betoog dat in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting ten onrechte niet is vermeld, waarom zij niet ter zitting is verschenen, slaagt evenmin. Dat hoefde in het proces-verbaal niet te worden vermeld.
2.6.6. Ook haar betoog dat de rechtbank heeft nagelaten de gemeente Barendrecht als belanghebbende op te roepen, faalt. Dat de gemeente een overeenkomst met Railinfrabeheer heeft gesloten, maakt niet dat zij bij de besluiten van 11 maart 2009 en 19 maart 2010 belanghebbende is.
2.6.7. De rechtbank heeft terecht aangenomen dat de niet-ontvankelijkheidverklaring van het door [appellante] gemaakte bezwaar een kennelijke verschrijving is. Uit het bij het besluit van 19 maart 2010 gevolgde advies van de bezwaarcommissie blijkt dat het bezwaar inhoudelijk is behandeld en bedoeld is het ongegrond te verklaren. De rechtbank heeft in de kennelijke verschrijving terecht geen grond voor vernietiging van het bij haar bestreden besluit gezien. Anders dan [appellante] betoogt, is zij is door deze misslag niet in haar belang geschaad, nu de rechtbank kennis heeft kunnen nemen van al hetgeen zij in bezwaar heeft aangevoerd.
2.6.8. De conclusie is dat het betoog faalt.
2.7. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de de minister de door haar geleden schade in verband met het afstoten van de brandstofpompen op 1 september 1993 als gevolg van het in 1992 in werking getreden Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (hierna: het structuurschema) ten onrechte niet heeft vergoed, faalt evenzeer.
2.7.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister terecht als peildatum voor het ontstaan van de schade het onherroepelijk worden van het Tracébesluit op 28 mei 1998 heeft genomen en niet het op 17 januari 1992 vastgestelde structuurschema. Het structuurschema is een beleidsdocument, waarin de voornemens met betrekking tot de spoorverdubbeling, het zogenoemde Rail 21-project, voor het eerst zijn neergelegd. Voor de gemeente Barendrecht is de planologische inpassing van het Rail 21-project gebeurd door de vaststelling van het bestemmingsplan "Spoorzone" op 26 oktober 1998. De vroegste peildatum voor het ontstaan van voor vergoeding in aanmerking komende schade ten gevolge van de samenloop van de projecten Betuweroute, HSL en Rail-21/het bestemmingsplan "Spoorzone" is 28 mei 1998, de dag waarop het Tracébesluit Betuweroute onherroepelijk wordt.
2.7.2. [appellante] heeft voorts haar stelling dat de minister een besluit heeft genomen, waarbij de Regeling van toepassing is verklaard op het structuurschema of op het Rail 21-project niet aannemelijk gemaakt. Dat dit is gebeurd blijkt niet uit het convenant, waarin het structuurschema zelfs niet wordt vermeld.
2.8. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de minister terecht de voor de peildatum gestelde geleden schade niet op de voet van artikel 2, eerste lid, van de Regeling heeft vergoed, omdat die schade niet door het tracébesluit is veroorzaakt en planologische schaduwschade volgens de Regeling niet voor vergoeding in aanmerking komt.
2.8.1. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2000 (AB 2001, 199) de minister noopte tot vergoeding van schade, geleden voor het onherroepelijk worden van het tracébesluit, slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat schade, ontstaan voor het onherroepelijk tracébesluit, niet voor vergoeding in aanmerking komt. In de vermelde uitspraak van de Afdeling is geen verzoek tot toepassing van de regeling aan de orde. Evenmin volgt uit die uitspraak dat de minister gehouden is de schade te vergoeden die is ontstaan voor het onherroepelijk worden van het tracébesluit.
2.8.2. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de minister aan de berekening van de te vergoeden schade en dan met name de daarbij toegepaste kapitalisatiefactor van 12,5 voor de waardering van de waardevermindering van het bedrijfsgedeelte per peildatum 28 mei 1998 het advies van de schadecommissie Betuweroute ten grondslag heeft mogen leggen. In hetgeen [appellante] in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het advies, wat betreft de omvang van de schade, niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen of onbegrijpelijk is. Nu [appellante] geen deskundigenbericht ten betoge van het tegendeel heeft overgelegd, had de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat de minister zich niet op het advies mocht baseren.
2.9. Ook terecht heeft de rechtbank overwogen dat de minister bij [appellante] opgekomen kosten van rechtsbijstand in de bestuurlijke voorprocedure hoefde te vergoeden. De kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het primaire besluit niet is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Evenmin had de rechtbank grond te oordelen dat de minister de kosten, opgekomen voorafgaande aan het primaire besluit, ten onrechte niet voor vergoeding in aanmerking heeft gebracht. Dat bij dat besluit een hogere vergoeding is toegekend, dan is geadviseerd door de schadecommissie, is niet het gevolg van de bijdrage van de door [appellante] ingeschakelde deskundigen.
2.10. De voorgedragen beroepsgronden falen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. T.G. Drupsteen en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011