201102853/1/H1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], gevestigd te Zundert,
2. het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 januari 2011 in zaak nr. 10/1204 in het geding tussen:
Bij besluit van 27 januari 2010 heeft het college ontheffing verleend ten behoeve van de realisatie van zes woningen op de locatie Hofdreef te Zundert (hierna: het plangebied).
Bij uitspraak van 26 januari 2011, verzonden op 28 januari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2011, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 5 april 2011.
[appellant sub 1] en het college hebben elk een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2011, waar [gemachtigden], bijgestaan door mr. M.L.J. Bomers, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door A.J.A. Nicia, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.2. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, worden de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en een beslissing omtrent een aanvraag om een ontheffing, een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor zover deze beslissing ziet op het bouwen waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als één besluit aangemerkt.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr.
201011014/1/H1) heeft de wetgever met artikel 46, zesde lid, van de Woningwet een concentratie van rechtsbescherming beoogd ter voorkoming van herhaalde procedures over hetzelfde bouwplan. Indien een ontheffing, een projectbesluit, of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wro is vereist om een bouwvergunning te kunnen verlenen, kan daarom tegen zodanige besluiten eerst worden opgekomen in het kader van de beslissing op een voor het desbetreffende project ingediende aanvraag om verlening van een bouwvergunning.
Het in geding zijnde ontheffingsbesluit ziet op het realiseren van zes vrijstaand-geschakelde woningen met een kaveloppervlakte van circa 280 m2, in aansluiting op vier woningen die thans in het verlengde van de nieuw te realiseren woningen worden ontwikkeld. Het door middel van de ontheffing toekennen van huisnummers en wijzigen van de voorgevelbouwgrens is daarop gericht. Nu het ontheffingsbesluit strekt tot het realiseren van een bouwvergunningplichtig bouwplan kan tegen dit besluit eerst worden opgekomen in het kader van een op grond van de Awb in te stellen rechtsmiddel tegen het besluit op de desbetreffende bouwaanvraag. Een zodanige bouwaanvraag is nog niet ingediend, laat staan dat voor het realiseren van de zes woningen een bouwvergunning is verleend. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank het bij haar ingestelde beroep, in strijd met artikel 46, zesde lid, van de Woningwet, ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. De hoger beroepen zijn reeds hierom gegrond. Aan een bespreking van de aangevoerde beroepsgronden wordt niet toegekomen. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.6. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep door [appellant sub 1] betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 januari 2011 in zaak nr. 10/1204;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011