ECLI:NL:RVS:2011:BT8586

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102382/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • R. van der Spoel
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor appartementencomplex in Gouda

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 oktober 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Het betreft een geschil over de verlening van een bouwvergunning aan Burgland Projectontwikkeling regio West B.V. voor het oprichten van een appartementencomplex met acht appartementen op het perceel Goejanverwelledijk 26 tot en met 30 te Gouda. De rechtbank had eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda vernietigd, omdat het beroep van de wederpartij gegrond was verklaard. De wederpartij had aangevoerd dat de bouwhoogte van het appartementencomplex in strijd was met het bestemmingsplan en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de hinder van de nabijgelegen Haastrechtse Molen.

De Raad van State heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2011, waarbij zowel Burgland als het college van burgemeester en wethouders vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de wederpartij niet ontvankelijk was in zijn beroep. De Raad van State heeft vastgesteld dat de wederpartij niet redelijkerwijs kon worden verweten dat hij geen zienswijzen had ingediend tegen het ontwerpbesluit tot verlening van de bouwvergunning. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat het college en Burgland niet ten onrechte hadden betoogd dat de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling voor het bestemmingsplan ondeugdelijk was.

Uiteindelijk heeft de Raad van State de hoger beroepen van Burgland en het college gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de wederpartij tegen het besluit van 29 april 2009 ongegrond verklaard. De Raad van State heeft bepaald dat het griffierecht dat door Burgland was betaald, door de secretaris van de Raad van State aan Burgland wordt terugbetaald. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van de verleende bouwvergunning en de mogelijkheden voor de wederpartij om bezwaar te maken tegen de bouwplannen.

Uitspraak

201102382/1/H1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Burgland Projectontwikkeling regio West B.V., gevestigd te Stolwijk,
2. het college van burgemeester en wethouders van Gouda,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 januari 2011 in zaak nr. 10/240 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2009, voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, heeft het college aan Burgland Projectontwikkeling regio West B.V. (hierna: Burgland) vrijstelling en reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een appartementencomplex met acht appartementen op het perceel Goejanverwelledijk 26 tot en met 30 te Gouda.
Bij uitspraak van 19 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Burgland, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2011, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Burgland heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 23 maart 2011, het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 30 maart 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Burgland en het college hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2011, waar Burgland, vertegenwoordigd door mr. N.B. de Neef, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Oosterhuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij], bijgestaan door H. du Pré en M. Ravesloot MSc, deskundige, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In zijn verweerschrift van 2 mei 2011 voert [wederpartij] gronden aan ten aanzien van de belemmering van de windvang van de molen. De gronden die [wederpartij] in dit verband in beroep heeft aangevoerd, zijn door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpe[wederpartij B] heeft tegen de desbetreffende overwegingen van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld, zodat de gestelde belemmering van de windvang thans niet ter beoordeling voorligt.
2.2. Het college en Burgland betogen dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [wederpartij] ontvankelijk heeft verklaard, door te oordelen dat het hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht tegen het ontwerpbesluit tot verlening van de gevraagde bouwvergunning met vrijstelling. Volgens het college en Burgland is aan [wederpartij] voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, van de zijde van het college niet bevestigd dat de bouwhoogte van het appartementencomplex niet hoger zou zijn dan die van de bestaande bedrijfsloods op de locatie waar het bouwplan is voorzien en heeft [wederpartij] destijds ook anderszins niet daarvan kunnen uitgaan.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover thans van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht.
2.2.2. Het ontwerpbesluit heeft vanaf 14 februari 2008 gedurende zes weken ter inzage gelegen overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 van de Awb. [wederpartij] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpbesluit ingediend.
2.2.3. Gebleken is dat uit de bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bouwtekening, die met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, valt af te leiden dat de hoogte van de bedoelde bedrijfsloods 7,5 m bedraagt. Na de terinzageligging van het ontwerpbesluit is gebleken dat de werkelijke hoogte van de loods 7,09 m bedraagt. Uit de tekening dan wel de aanvraag om bouwvergunning viel dat niet af te leide[wederpartij B] is niet ten onrechte afgegaan op de hoogte die de bestaande loods volgens de stukken zou hebben. Van een kenbare fout in die stukken op grond waarvan [wederpartij] redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de weergegeven hoogte van de loods onjuist was, is geen sprake. De hoogte van de bestaande loods in relatie tot de hoogte van het voorziene appartementencomplex, was voor [wederpartij] van doorslaggevend belang in verband met de zogeheten windvang en het zicht op de molen. Niet kan worden uitgesloten dat [wederpartij] op grond van de naar eerst later onjuist gebleken gegevens daaromtrent ervan heeft afgezien zienswijzen naar voren te brengen tegen het ter inzage gelegde ontwerpbesluit. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat het [wederpartij] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. Dat, zoals het college ter zitting heeft betoogd, [wederpartij] daarna ook bezwaren heeft aangevoerd waarbij de onjuiste weergave van de hoogte van de bestaande loods geel rol speelt, kan daaraan niet afdoen. De rechtbank heeft daarin derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [wederpartij] niettemin in redelijkheid kan worden verweten geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht. Dit brengt mee dat de rechtbank evenzeer terecht ook de door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden heeft besproken die niet met de hoogte van de bestaande bedrijfsloods samenhangen.
Het betoog faalt.
2.3. Het appartementencomplex is voorzien op een afstand van ongeveer 40 m van de Haastrechtse Molen en zal bestaan uit twee afzonderlijke blokken met ieder vier woningen.
2.4. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vreewijk-Oosterwei-Oud Goverwelle 1995" rusten op het perceel de bestemmingen "Bedrijven" met de nadere aanduiding "transportbedrijf (t)", "Waterkering" en "Groen". Niet in geschil is dat het bouwplan daarmee in strijd is en dat voorts de voor de gronden met bestemming "Bedrijven" geldende bouwhoogte wordt overschreden. Om realisering van de beoogde bouw niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.5. Het college en Burgland betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing die aan de verleende vrijstelling ten grondslag ligt, ondeugdelijk is, nu daarin van een onjuiste hoogte van de bestaande bedrijfsloods wordt uitgegaan. Zij voeren in dit verband aan dat wel degelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar het zicht op de molen na realisering van het bouwplan, en dat het onderdeel in de ruimtelijke onderbouwing waarin de hoogte wordt besproken, niet dient als onderbouwing voor de toets of het bouwplan tot een verminderd zicht op de molen leidt.
2.5.1. Volgens de door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland vastgestelde nota "Regels voor Ruimte" geldt voor traditionele windmolens dat het zicht op de molen voldoende moet zijn gegarandeerd. Ruimtelijke plannen dienen daartoe aan de voorwaarde te voldoen dat binnen een straal van 100 m, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, geen bebouwing mag worden opgericht. In situaties waarin het zicht op de molen reeds beperkt is door bebouwing, is afwijking van voormeld criterium mogelijk, mits het zicht op de molen niet verder wordt beperkt.
2.5.2. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit de enkele omstandigheid dat het appartementencomplex 41 cm hoger zal zijn dan de thans aanwezige bedrijfsloods, niet zonder meer volgt dat het zicht op de molen zal verslechteren. Het college heeft niet ten onrechte het volledige bouwvolume van het complex vergeleken met dat van het geheel aan gebouwen dat thans op het perceel en in de directe omgeving daarvan aanwezig is. Het college en Burgland hebben aannemelijk gemaakt dat uitgaande van deze vergelijking het zicht op de molen ten gevolge van de bouw van het appartementencomplex niet verder wordt beperkt, als bedoeld in de nota "Regels voor Ruimte". De rechtbank is daarom ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college de ruimtelijke onderbouwing in zoverre niet aan de vrijstelling ten grondslag mocht leggen.
Het betoog slaagt.
2.6. Het college en Burgland betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de rapporten van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. met betrekking tot de geluidsbelasting op het appartementencomplex ten gevolge van de molen, en het rapport van advies- en onderzoeksbureau Van Grinsven Advies ten aanzien van hinder die ter plaatse van het complex mogelijk wordt ondervonden van de slagschaduw van de molen, niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen omdat, kort gezegd, deze bureaus, in tegenstelling tot [wederpartij], niet deskundig zijn op het gebied van molens.
2.6.1. Het betoog slaagt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, valt niet in te zien waarom Cauberg-Huygen en Van Grinsven de deskundigheid zouden missen om de hier aan de orde zijnde vragen op het gebied van geluidsbelasting onderscheidenlijk hinder als gevolg van slagschaduw te onderzoeken. Het betreft hier onderwerpen die behoren tot het vakgebied van deze bureaus. Voorts wordt in hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd, geen grond gevonden voor het oordeel dat de bedoelde rapporten zodanig gebreken of leemten in kennis bevatten, dat het college deze niet bij zijn besluitvorming kon betrekken. Evenmin heeft [wederpartij] aannemelijk gemaakt dat de molen op voormelde punten zodanige hinder bij het appartementencomplex zal veroorzaken dat deze tot een onaanvaardbare situatie zal leiden. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het college de rapporten van Cauberg-Huygen en Van Grinsven niet aan het besluit tot vrijstelling ten grondslag mocht leggen.
2.7. Het betoog van het college en Burgland dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij zijn besluitvorming geen gebruik had mogen maken van de verklaring van geen bezwaar die het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 17 maart 2009 ten behoeve van het bouwplan heeft afgegeven, omdat daaruit niet blijkt dat dat college bij zijn besluitvorming rekening heeft gehouden met een eventuele beperking van het zicht op de molen als gevolg van realisering van het bouwplan, slaagt eveneens. Uit de toelichtende brief van dat college van 2 mei 2011 blijkt dat het bij de beoordeling van het bouwplan bijzondere aandacht heeft besteed aan, voor zover thans van belang, het zicht op de molen. Daarbij is geconcludeerd dat dit als gevolg van realisering van het appartementencomplex in geringe mate zal verbeteren. Dat zulks niet uitdrukkelijk in de verleende verklaring van geen bezwaar is vastgelegd, betekent gelet op de stukken die aan de destijds door het college van gedeputeerde staten verrichte beoordeling ten grondslag liggen, niet dat van die verklaring geen gebruik had mogen worden gemaakt. Gelet hierop is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college een nieuwe verklaring van geen bezwaar had behoren aan te vragen.
2.8. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 29 april 2009 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.10. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door Burgland betaalde griffierecht door het college moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 52, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan Burgland wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 januari 2011 in zaak nr. 10/240;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan Burgland Projectontwikkeling regio West B.V. het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011
357-619.