201001729/1/R2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [bedrijf], gevestigd te Katwoude, gemeente Waterland,
2. de stichting Stichting Polderraad Katwoude, gevestigd te Katwoude, gemeente Waterland, en anderen,
appellanten,
de raad van de gemeente Waterland,
verweerder.
Bij besluit van 29 oktober 2009, kenmerk 2009-145G, heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijfserf Katwoude" (hierna: het bestemmingsplan) en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [bedrijf] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2010, en Stichting Polderraad en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2010, beroep ingesteld. Stichting Polderraad en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 24 maart 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[bedrijf] en Stichting Polderraad en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2011, waar [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, vergezeld door drs. C. den Hertog, deskundige bij De Roever Omgevingsadvies, Stichting Polderraad en anderen, vertegenwoordigd door mr. T.C. Leemans, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.C. Baarda en F.J. van der Tol, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [bedrijf] voert aan dat de inbrengwaarde in het exploitatieplan is vastgesteld in strijd met de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) voorgeschreven berekeningswijze. Ter onderbouwing hiervan heeft [bedrijf] het rapport "Taxatierapport Inbrengwaarde" van 13 mei 2011, opgesteld door Overwater Grondbeleid Adviesbureau B.V., overgelegd.
2.1.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro, stelt de raad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. De Afdeling stelt vast dat het beroep van [bedrijf] in zoverre is gericht tegen het vaststellen van financiële delen van het exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro. Uit de stukken volgt dat niet [bedrijf], maar [eigenaar] eigenaar is van de gronden in het exploitatiegebied. Dit is ter zitting door [bedrijf] bevestigd. Evenmin heeft [bedrijf] een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [bedrijf] die rechtstreeks zijn betrokken bij de vaststelling van de desbetreffende delen van het exploitatieplan, kan zij in zoverre niet als belanghebbende worden aangemerkt. Het beroep van [bedrijf] is op dit punt niet ontvankelijk.
2.3. Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van een bedrijfserf met een omvang van 2 hectare aan de Hoogedijk in Katwoude. Dit bedrijfserf is bedoeld voor de hervestiging van lokaal georiënteerde bedrijven. Als gevolg van de herontwikkeling van het aan de haven van Monnickendam gelegen verouderde bedrijventerrein Galgeriet moeten bedrijven worden verplaatst.
Behoefte en uitvoerbaarheid
2.4. [bedrijf] betoogt dat de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet is gewaarborgd. Daartoe voert zij aan dat het enige tijd onduidelijk is geweest of het bestemmingsplan wel zou worden vastgesteld vanwege de onzekerheden met betrekking tot de herontwikkeling van het Galgeriet. Indien de kosten van verwerving en verplaatsing van de bedrijven die thans zijn gevestigd op het Galgerietterrein hoger zullen uitvallen dan begroot, dan is de verplaatsing van deze bedrijven naar het onderhavige plangebied niet gegarandeerd. Volgens [bedrijf] is de reden dat de raad uiteindelijk is overgegaan tot vaststelling van het bestemmingsplan voornamelijk gelegen in de aflopende termijn van het op de gronden in het plangebied op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten gevestigde voorkeursrecht.
2.4.1. Stichting Polderraad en anderen voeren aan dat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan onvoldoende is verzekerd, omdat onzeker is of het plan om het Galgeriet opnieuw in te richten doorgaat, nu dit plan vanwege een oplopend begrotingstekort voorlopig niet wordt doorgezet. Daarom is volgens hen onzeker of er nog behoefte bestaat aan het bedrijfserf. Daarnaast voeren Stichting Polderraad en anderen aan dat het provinciebestuur van Noord-Holland uitsluitend onder voorwaarden bereid is medewerking te verlenen aan de wijziging van de rode contour om het bedrijfserf mogelijk te maken. Volgens hen is onvoldoende onderzocht of genoeg bedrijven aan de door het provinciebestuur gestelde voorwaarden met betrekking tot lokale gebondenheid voldoen. In dit verband stellen zij dat de ten behoeve daarvan opgestelde rapportages niet betrouwbaar en actueel zijn.
2.4.2. De raad stelt zich op het standpunt dat behoefte bestaat aan het bedrijfserf. Verder stelt de raad dat het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar is.
2.4.3. Het plangebied wordt ingericht als bedrijfserf voor de hervestiging van lokaal georiënteerde bedrijven. In de plantoelichting staat dat de gemeente met de provincie drie criteria heeft afgesproken voor lokaal gebonden bedrijven. Verder staat daarin dat de gemeente op basis van die criteria een inventarisatie heeft gemaakt van bedrijven die in aanmerking komen voor vestiging op het bedrijfserf. Een bedrijf dat zich op het bedrijfserf wil vestigen dient volgens de plantoelichting aan minstens twee van de drie volgende criteria te voldoen:
- omzet van het bedrijf in de gemeente Waterland/de kern Monnickendam, deze omzet dient voor minimaal de helft binnen de gemeente te worden gerealiseerd;
- de nabijheid van de gemeente/de kern Monnickendam is voor de continuïteit van het bedrijf van belang. Hierbij is gekeken naar overige factoren die bepalend zijn voor de binding van bedrijven aan de gemeente en de kern Monnickendam. Het gaat dan om factoren als: familiebedrijf, duur van vestiging in Monnickendam alsmede de uitstraling van het bedrijf;
- minimaal de helft van het aantal werknemers dient in de gemeente/de kern Monnickendam te wonen.
2.4.4. Ten behoeve van de vernieuwing van het bedrijventerrein Galgeriet is de rapportage "Inventarisatie bedrijven in het Galgeriet" van 4 september 2007 opgesteld. Daarin is onder meer de binding van de op het Galgeriet gevestigde bedrijven met Monnickendam in kaart gebracht waarbij de in vorige overweging genoemde criteria in acht zijn genomen. Geconcludeerd wordt dat alle bedrijven een directe binding hebben met Monnickendam. Verder staat in de conclusie dat zeven bedrijven hun omzet voor een groot deel in de gemeente realiseren en dat het merendeel van hun werknemers uit Monnickendam komt. Vijf bedrijven realiseren een omzet voor minder dan de helft binnen de gemeente, maar het merendeel van de werknemers van die bedrijven woont in Monnickendam. De gemeente heeft voorts de wensen van andere bedrijven binnen de bebouwde kom van Monnickendam, die niet op het Galgeriet zijn gevestigd, geïnventariseerd alsmede of deze bedrijven voldoen aan de criteria van lokale gebondenheid. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de rapportage "Inventarisatie bedrijven Monnickendam" van 4 september 2007. Uit deze rapportage volgt dat vijf bedrijven in aanmerking willen komen voor vestiging op het bedrijfserf. De conclusie is dat vier bedrijven aan alle drie de criteria voldoen en dat één bedrijf aan twee criteria voldoet. Beide rapportages hebben ten grondslag gelegen aan het rapport "Definitief Bedrijvenplan Monnickendam" van 4 september 2007. Hierin wordt geconcludeerd dat ongeveer 2,85 hectare aan uitgeefbaar terrein voor bedrijfserven nodig is. Voor de ontwikkeling van bedrijfserven dient rekening te worden gehouden met niet-uitgeefbaar terrein voor de aanleg van ontsluitingen, groen en water, waarvoor ongeveer een derde extra grond nodig is. Het benodigde gebied voor bedrijfserven bedraagt hiermee ongeveer 3,8 hectare, zo staat in het laatstgenoemde rapport.
2.4.5. Ten aanzien van het door Stichting Polderraad en anderen aangevoerde dat de raad de beoordeling van de behoefte ten onrechte heeft gebaseerd op de rapportage "Inventarisatie bedrijven Monnickendam", omdat de aanpassing van de rode contour uit het streekplan uitsluitend is ingegeven door de veronderstelde noodzaak van een nieuw bedrijfserf vanwege de herontwikkeling van het Galgeriet, overweegt de Afdeling als volgt. Het uitplaatsen van bedrijven die thans op het Galgeriet zijn gevestigd, naar het bedrijfserf vormde voor het provinciebestuur de aanleiding om de rode contour ter plaatse van het bedrijfserf aan te passen. Dit staat er niet aan in de weg dat de raad een ruimer gebruik van gronden kan toestaan dan het gebruik waarvoor de rode contour is aangepast. Aan de raad komt immers vrijheid toe om bestemmingen aan te wijzen en planregels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Bij de beoordeling van de behoefte dient daarom als uitgangspunt te gelden hetgeen op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Aan het merendeel van de gronden in het plangebied is in het bestemmingsplan een bedrijfsbestemming toegekend. Op grond van artikel 3.5, aanhef en onder g, en artikel 4.4, aanhef en onder h, van de planregels wordt tot een strijdig gebruik van gronden met een bedrijfsbestemming in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden en bouwwerken voor (eerste) bedrijfsvestiging anders dan voor bedrijven die vanwege herstructureringsprojecten gericht op versterking van het Galgeriet en de binnenstad van Monnickendam, dienen te worden verplaatst naar het plangebied. Gelet hierop valt niet in te zien waarom de raad de rapportage "Inventarisatie bedrijven Monnickendam" niet heeft mogen betrekken bij de beoordeling van de behoefte aan het bedrijfserf.
Het betoog dat de rapportages "Inventarisatie bedrijven in het Galgeriet" en "Inventarisatie bedrijven Monnickendam" niet deugdelijk zijn, omdat een onderzoeksopzet met een vraagstelling of een onderzoeksdoel ontbreekt alsmede een verantwoording van de gebruikte methode, faalt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de inleiding van beide rapportages het doel van de onderzoeken staat beschreven. Verder wordt van belang geacht dat daarin staat vermeld aan de hand van welke onderzoeksbronnen de onderzoeken zijn verricht. Niet aannemelijk is gemaakt dat de rapportages ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan niet meer actueel waren. Wat betreft het aangevoerde dat het begrip 'lokaal' niet eenduidig is gehanteerd in de rapportages, wordt overwogen dat niet gebleken is dat de raad een onjuiste invulling heeft gegeven aan het begrip 'lokaal'.
De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op voormelde rapportages heeft mogen baseren. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op grond van deze rapportages in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende behoefte bestaat aan het in het bestemmingsplan voorziene bedrijfserf van 2 hectare.
2.4.6. Wat betreft de onzekerheid met betrekking tot de herinrichting van het Galgeriet en de daarmee samenhangende onzekerheid of er bedrijven verplaatst moeten worden, overweegt de Afdeling het volgende. [bedrijf] en Stichting Polderraad en anderen hebben naar voren gebracht dat de herontwikkeling van het Galgeriet inmiddels is stopgezet. In reactie hierop heeft de raad ter zitting meegedeeld dat hij geen actieve rol meer zal spelen bij de herontwikkeling door het uitkopen van bedrijven. Door de raad is toegelicht dat de herontwikkeling aan marktpartijen wordt overgelaten, waardoor de raad een passieve rol zal vervullen. Volgens de raad heeft een partij schriftelijk kenbaar gemaakt te willen starten met de herontwikkeling van het Galgeriet en is de raad verzocht om daaraan medewerking te verlenen. Dat de raad besloten heeft een nieuwe koers te varen in de herontwikkeling van het Galgeriet in die zin dat het initiatief wordt overgelaten aan marktpartijen, betekent niet dat daarom de behoefte aan het bedrijfserf is komen te vervallen. In dit verband wordt van belang geacht dat niet is komen vast te staan dat het Galgeriet in de toekomst helemaal niet meer zal worden herontwikkeld. Tevens is de realisatie van het bedrijfserf niet uitsluitend afhankelijk van de herontwikkeling van het Galgeriet zoals dit eerst voor ogen stond. Daarbij komt dat op grond van de in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksregels niet alleen bedrijven afkomstig van de locatie Galgeriet zijn toegestaan, maar ook bedrijven die vanwege herstructureringsprojecten gericht op het versterken van het Galgeriet en de binnenstad van Monnickendam moeten verplaatsen.
2.4.7. Voor zover [bedrijf] en Stichting Polderland en anderen betogen dat het bestemmingsplan vanwege de onzekerheid met betrekking tot de ontwikkeling van het Galgeriet niet uitvoerbaar is, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting aandacht is besteed aan de economische uitvoerbaarheid. Hierin staat dat alle gemeentelijke kosten voor de aanleg van het bedrijfserf zullen worden verhaald, waarbij het uitgangspunt is dat de bedrijven die zich gaan vestigen op het bedrijfserf de kosten gezamenlijk zullen dragen. Verder volgt uit de plantoelichting dat de exploitatieopzet geen tekort laat zien. Ter zitting heeft de raad gesteld dat de uitvoerbaarheid voldoende is verzekerd en dat, indien onverhoopt toch een tekort optreedt, de mogelijkheid bestaat om bij de provincie subsidie aan te vragen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar is.
2.4.8. Wat betreft het betoog van [bedrijf] dat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld in verband met het aflopen van de termijn van het gevestigde voorkeursrecht, is niet gebleken dat de raad alleen om die reden tot vaststelling van het bestemmingsplan is overgegaan. Het betoog faalt.
2.5. [bedrijf] en Stichting Polderraad en anderen richten zich tegen de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-visverwerkingsbedrijf" die rust op een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Bedrijfserf". Zij vinden een visverwerkingsbedrijf ter plaatse niet aanvaardbaar, omdat dit bedrijf in milieucategorie 4.2 valt. Stichting Polderraad en anderen stellen onder verwijzing naar de plantoelichting dat de raad het uitgangspunt heeft gehanteerd dat alleen bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 inpasbaar zijn in het plangebied. De raad heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom voor het visverwerkingsbedrijf van dit uitgangspunt is afgeweken, zo betogen zij.
Verder voeren [bedrijf] en Stichting Polderraad en anderen aan dat in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2007 (hierna: de VNG-brochure) een afstand van 300 meter wordt aanbevolen tussen een visverwerkingsbedrijf en nabijgelegen woningen. Zij wijzen erop dat de op het perceel van [bedrijf] aanwezige bedrijfswoning op een afstand van 70 meter van het voorziene visverwerkingsbedrijf ligt en dat ook de bedrijfswoning op het perceel [locatie A] binnen de aanbevolen afstand ligt. Zij vrezen voor stankoverlast. Verder betwisten [bedrijf] en Stichting Polderraad en anderen het standpunt van de raad dat stankhinder door toepassing van nieuwe technieken binnen aanvaardbare grenzen kan worden gehouden.
[bedrijf] heeft ter onderbouwing van deze beroepsgrond een adviesmemo 'Beoordeling aspect geur bestemmingsplan Bedrijfserf Katwoude' (hierna: het adviesmemo) van De Roever Omgevingsadvies van 6 september 2011 overgelegd.
2.5.1. De raad stelt dat gemotiveerd kan worden afgeweken van de
VNG-brochure. Hiertoe bestaat volgens de raad aanleiding omdat geurhinder door middel van de aanleg van nieuwe installaties en voorzieningen binnen aanvaardbare grenzen kan worden gehouden, waardoor een visverwerkingsbedrijf inpasbaar wordt geacht in de omgeving. In het verweerschrift staat dat het visverwerkingsbedrijf onder de werkingssfeer van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) valt, waarin voorschriften zijn opgenomen om geurhinder te voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
2.5.2. Het plangebied ligt tussen de percelen [locatie A] en [locatie B] in. [bedrijf] exploiteert op het ten oosten van het plangebied gelegen perceel [locatie B] een aannemings- en machineverhuurbedrijf. Op dit perceel bevindt zich tevens een bedrijfswoning. Op het perceel [locatie A] is een kaas- en klompenboerderij gevestigd. In deze voormalige boerderij is een bedrijfswoning aanwezig.
2.5.3. Volgens de plantoelichting worden op het bedrijfserf in principe bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 toegelaten. Voor de beoordeling van de inpasbaarheid van bedrijven is gebruik gemaakt van de VNG-brochure, waarin indicatieve afstanden zijn opgenomen die bedrijven dienen aan te houden ten opzichte van een rustige woonwijk. Verder staat in de plantoelichting dat zich op het bedrijfserf mogelijk een visverwerkingsbedrijf zal vestigen waar zalm wordt gerookt. Dit betreft een bedrijf in milieucategorie 4.2. De plantoelichting vermeldt dat volgens de VNG-brochure ten aanzien van het aspect geur een afstand van 300 meter in acht dient te worden genomen ten opzichte van een rustige woonwijk. De dichtstbijzijnde bedrijfswoning van derden is gelegen op ongeveer 70 meter vanaf de bedrijfserfgrens. Tevens staat in de plantoelichting dat de Milieudienst Waterland en het visverwerkingsbedrijf hebben aangegeven dat het als gevolg van de nieuwbouw mogelijk is om geurhinder van het bedrijf binnen aanvaardbare grenzen te houden door de aanleg van nieuwe installaties en voorzieningen. De nieuwbouw zal zo worden ingericht dat dampen worden afgezogen en hoog worden afgevoerd. Er kan volgens de plantoelichting ook voor worden gekozen om een doelmatige ontgeuringsinstallatie aan te brengen.
2.5.4. Niet in geschil is dat de VNG-brochure voor een visverwerkingsbedrijf zoals dat in het bestemmingsplan is toegestaan, vanwege het geuraspect een afstand van 300 meter tot aan een rustige woonwijk aanbeveelt. Indien de omgeving is aan te merken als gemengd gebied, kunnen de richtafstanden volgens de VNG-brochure met één stap worden verlaagd. Onder gemengd gebied wordt in de brochure verstaan: "Een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied." De bebouwing aan de Hoogedijk betreft lintbebouwing in een open agrarisch veenweidegebied. Nu in het gebied verschillende functies voorkomen zoals (agrarische) bedrijvigheid en wonen, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, is de Afdeling van oordeel dat de raad het gebied in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als gemengd gebied. Dit betekent dat een richtafstand van 200 meter als uitgangspunt geldt.
De afstand tussen de voorziene locatie van het visverwerkingsbedrijf en de woningen op de [locatie A] en [locatie B] bedraagt 110 meter onderscheidenlijk 70 meter, zodat niet wordt voldaan aan de richtafstand. Afwijking van de in de VNG-brochure opgenomen afstand is in beginsel mogelijk met dien verstande dat een afwijking deugdelijk dient te zijn gemotiveerd. Volgens de raad kan geurhinder door middel van de aanleg van nieuwe installaties en voorzieningen worden voorkomen dan wel binnen aanvaardbare grenzen worden gehouden. De raad heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen toelichten wat een aanvaardbaar niveau van geurhinder is. Dat het visverwerkingsbedrijf onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit valt, maakt niet dat reeds daarom de vestiging van het bedrijf in het plangebied acceptabel is. In het adviesmemo staat dat de voorzieningen op grond van het Activiteitenbesluit en de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer alleen van toepassing zijn op het afzuigen van dampen en gassen, terwijl een visverwerkingsbedrijf meer diffuse geurbronnen kent, zoals de zogenoemde 'lijfgeur' van het bedrijf. Deze lijfgeur zal volgens het adviesmemo met name optreden op korte afstand van het bedrijf en de voorzieningen op grond van het Activiteitenbesluit en de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer hebben daarop geen invloed. Verder vermeldt het adviesmemo dat bij diverse bedrijfsactiviteiten geuremissies zullen plaatsvinden. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat op grond van het Activiteitenbesluit aanvullende maatwerkvoorschriften kunnen wordt gesteld. De raad heeft evenwel niet aangegeven welke maatwerkvoorschriften gesteld zouden kunnen worden en welke gevolgen dit heeft voor de in het adviesmemo genoemde geurhinder ter plaatse van de bedrijfswoningen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
Het beroep van [bedrijf] voor het overige
2.6. [bedrijf] betoogt dat de vaststelling van het bestemmingplan in strijd met artikel 3.8, derde lid, van de Wro niet binnen twee weken na de vaststelling bekend is gemaakt.
2.6.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.
2.7. [bedrijf] acht de gekozen ontsluiting van het plangebied via een weg die aan haar perceel grenst niet aanvaardbaar, omdat zij hiervan overlast vreest te ondervinden.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [bedrijf] geen hinder zal ondervinden van de ontsluitingsweg indien deze overeenkomstig het Beeldkwaliteitsplan zal worden aangelegd, omdat tussen deze ontsluitingsweg en het bedrijfsperceel een watergang en een groenzone zijn voorzien.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat het bedrijfserf zal worden ontsloten op de Hoogedijk. De ligging van de ontsluitingsweg(en) is niet specifiek in het bestemmingsplan vastgelegd. Binnen de bestemmingen "Bedrijf", "Bedrijf-Bedrijfserf" en "Groen", zoals de gronden in het plangebied zijn bestemd, zijn wegen, straten en paden toegestaan. Uit de plantoelichting volgt dat ten behoeve van de inrichting van het bedrijfserf een Beeldkwaliteitsplan is opgesteld. In het Beeldkwaliteitsplan staat dat het bedrijfserf een landelijke zogenoemde korrel moet zijn, vergelijkbaar met de boerenerven in de omgeving. Omdat het bedrijfserf als element in het landschap moet passen, wordt de locatie ruimtelijk opgesplitst in twee afzonderlijke korrels, welke elk een eigen oprit aan de weg krijgen met een duikerbrug. Het Beeldkwaliteitsplan bevat situatieschetsen voor de toekomstige inrichting van het plangebied. Daarop is de ontsluitingsweg voor het oostelijk deel van de locatie, dat grenst aan het perceel waarop het bedrijf van [bedrijf] is gevestigd, weergegeven vlakbij de perceelsgrens. Deze voorziene ontsluitingsweg is gelet op de ligging voor [bedrijf] het meest ongunstig. Het bestemmingsplan staat er niet aan in de weg dat de ontsluitingsweg wordt aangelegd zoals weergegeven in het Beeldkwaliteitsplan. Volgens de raad is deze ontsluitingsweg acceptabel, omdat een watergang met een breedte van 10 meter en een groenstrook van 5 meter tussen deze ontsluitingsweg en het aangrenzende perceel worden aangelegd. Aan deze gronden is in het plan de bestemming "Groen" toegekend en binnen het oostelijk deel van deze bestemming is de aanduiding "water" opgenomen. De op het perceel [locatie B] aanwezige bedrijfsbebouwing en bedrijfswoning staan op ongeveer 35 meter onderscheidenlijk 60 meter afstand van de ontsluitingsweg zoals opgenomen in het Beeldkwaliteitsplan. [bedrijf] heeft haar stelling dat de ontsluiting van het plangebied te veel overlast veroorzaakt voor de bedrijfs- en woonsituatie niet nader onderbouwd. Gelet op deze afstanden en de tussenliggende elementen acht de Afdeling het standpunt van de raad dat de ligging van de ontsluitingsweg niet tot onevenredige overlast zal leiden niet onredelijk. Derhalve heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan kan voorzien in een aanvaardbare ontsluiting.
2.8. [bedrijf] betoogt dat het bestemmingsplan ten onrechte niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijf. Ter zitting heeft zij dit toegespitst en betoogt dat haar perceel [locatie B] ten onrechte niet in het plangebied is opgenomen. Zij wenst uitbreidingsmogelijkheden in de richting van het plangebied. Daarnaast voert zij aan dat de bebouwingscontouren op het perceel niet meer overeenkomen met de bestaande situatie, omdat in de loop van de tijd nieuwe bedrijfsbebouwing is gerealiseerd.
2.8.1. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
In hetgeen [bedrijf] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de raad ervoor heeft gekozen om een bestemmingsplan op te stellen voor de ontwikkeling van het bedrijfserf en dat niet gebleken is dat tussen het perceel [locatie B] en de gronden in het plangebied sprake is van een zodanige ruimtelijke samenhang dat het perceel [locatie B] om die reden niet buiten het plangebied mocht worden gelaten.
2.9. [bedrijf] heeft zich in het beroepschrift verder beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze zoals deze is ingebracht tegen het ontwerpbestemmingsplan. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [bedrijf] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Het beroep van Stichting Polderraad en anderen voor het overige
2.10. Stichting Polderraad en anderen voeren aan dat het plangebied vanwege de bijzondere ruimtelijke waarden in provinciaal beleid is aangewezen als nationaal landschap, rijksbufferzone en weidevogelgebied. Zij betogen dat de aanleg van het bedrijfserf in strijd is met deze drieledige beschermde status. Stichting Polderraad en anderen betwisten het standpunt van de raad dat de beschermde status is komen te vervallen door de verschuiving van de rode contour. Zij achten het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Verder brengen Stichting Polderraad en anderen naar voren dat het provinciebestuur onder diverse voorwaarden medewerking heeft verleend aan de wijziging van de rode contour, waaronder de voorwaarde dat compensatie dient plaats te vinden voor de ligging van het plangebied in veenweidegebied. Aangezien het bestemmingsplan niet voorziet in deze compensatie, is volgens hen sprake van strijd met het provinciale beleid.
Onder verwijzing naar de streekplanuitwerking 'Aanvullend beleid op streekplanuitwerking Waterlands Wonen in de rijksbufferzone Amsterdam-Purmerend' stellen Stichting Polderraad en anderen dat het bedrijfserf niet voldoet aan de daarin opgenomen randvoorwaarde dat een rode ontwikkeling dient bij te dragen aan de versterking van het landschap, de versterking van de dagrecreatieve mogelijkheden of door sanering van ongewenste bebouwing.
2.10.1. De raad zet uiteen dat het provinciebestuur bij besluit van 19 november 2007 de rode contour uit het streekplan heeft aangepast in die zin dat het plangebied daarbinnen is komen te liggen. Volgens de raad heeft het provinciebestuur daarmee aangegeven dat de argumenten met betrekking tot het nationaal landschap, de rijksbufferzone en het weidevogelgebied niet opwegen tegen de argumenten om dicht bij de kern van Monnickendam een lokaal gericht bedrijfserf op te richten. De raad deelt deze opvatting en acht verder van belang dat het gebied al een zekere mate van bedrijvigheid kent, waardoor de argumenten van landschappelijke waarden een beperktere betekenis hebben. Daarbij komt dat het streekplan onder de Wro de status van een niet bindende structuurvisie heeft.
2.10.2. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is ingegaan op de verhouding van dit bestemmingsplan tot het provinciale beleid. Hierin is aandacht besteed aan de ligging van het plangebied in de rijksbufferzone Amsterdam-Purmerend. Daarnaast staat in de plantoelichting dat de rode contour in de 'Partiële herziening actualisering Streekplan Noord-Holland Zuid', vastgesteld door Provinciale Staten op 17 december 2007, is aangepast, waarmee de provincie officieel de weg heeft vrijgemaakt voor verdere planvorming van het bedrijfserf Katwoude. Uiteengezet is dat de inrichting en ruimtelijke inpassing van het bedrijfserf verwezenlijkt dient te worden passend bij de identiteit van het gebied en met respect voor de kernkwaliteiten van het nationaal landschap. Anders dan Stichting Polderraad en anderen veronderstellen, komt uit de stukken niet naar voren dat de raad heeft gesteld dat de betekenis van het waardevolle landschap is komen te vervallen door de aanpassing van de rode contour, doch dat het provinciale beleid zich hierdoor niet meer verzet tegen de in het bestemmingsplan voorziene ontwikkeling. Stichting Polderraad en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende rekening heeft gehouden met het provinciale beleid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voldoende gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met het provinciale beleid.
2.10.3. Ten aanzien van het betoog dat het bestemmingsplan ten onrechte niet voorziet in compensatie overweegt de Afdeling het volgende. Uit een door Stichting Polderraad en anderen overgelegd stuk blijkt weliswaar dat het provinciebestuur aan de ontwikkeling van het bedrijfserf aan de Hoogedijk en de ontwikkeling van een ander bedrijfserf in de gemeente Waterland onder meer de voorwaarde heeft verbonden dat compensatie dient plaats te vinden vanwege de ligging in veenweidegebied, maar in dat stuk is over de wijze van compensatie alsmede de locatie niets vermeld. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat met het provinciebestuur in het verleden is gesproken over compensatie, maar dat in de reactie naar aanleiding van het vooroverleg door het provinciebestuur geen opmerkingen zijn gemaakt over compensatie. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit bestemmingsplan had moeten voorzien in compensatie.
2.11. Stichting Polderraad en anderen voeren aan dat de begrenzing van het plangebied onjuist is vastgesteld, omdat in de omgeving van het plangebied twee grootschalige projecten zullen worden verwezenlijkt. Zij noemen in dit verband de realisatie van een nieuwe woonwijk en de uitbreiding van de jachthaven. Verder betogen Stichting Polderraad en anderen dat bij de besluitvorming ten onrechte geen rekening is gehouden met deze twee actuele projecten, terwijl deze projecten tezamen met het onderhavige plan een ontoelaatbare aantasting van het landschap en de leefbaarheid in Katwoude tot gevolg zal hebben.
2.11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bouwplannen voor de nieuwbouwwijk en de uitbreiding van de jachthaven in een dusdanig vroeg stadium verkeren dat deze bouwplannen geen aanleiding geven tot een andere vormgeving van dit bestemmingsplan.
2.11.2. Zoals de Afdeling in 2.8.1 heeft overwogen komt de raad, gelet op de systematiek van de Wro, in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
De locaties waar de nieuwe woonwijk en de uitbreiding van de jachthaven zijn voorzien grenzen niet aan het plangebied. Uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat deze locaties op een afstand van ongeveer 200 meter van het plangebied liggen. Stichting Polderraad en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat tussen de nieuwe woonwijk en de uitbreiding van de jachthaven en de gronden in het plangebied een ruimtelijke samenhang bestaat. De Afdeling ziet in het door Stichting Polderraad en anderen aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2.11.3. De Afdeling overweegt voorts dat bij de besluitvorming geen rekening behoeft te worden gehouden met onzekere toekomstige gebeurtenissen. De raad heeft het nieuwbouwproject en de uitbreiding van de jachthaven niet in zijn besluitvorming betrokken. Uit het verweerschrift volgt dat de plannen voor een nieuwe woonwijk en de uitbreiding van de jachthaven zich in de voorbereidingsfase bevinden en dat voor beide ontwikkelingen een planologische procedure zal worden gestart. Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor deze ruimtelijke ontwikkelingen nog geen planologische besluitvorming had plaatsgevonden, waren deze ontwikkelingen derhalve niet zodanig concreet dat de raad hiermee reeds daarom geen rekening diende te houden. Het betoog faalt.
2.12. Stichting Polderraad en anderen richten zich tegen artikel 3.5, aanhef en onder g, en artikel 4.4, aanhef en onder h, van de planregels. Zij vinden het onduidelijk of de in deze artikelen neergelegde herkomsteis van bedrijven, naast de eerste vestiging, ook geldt bij volgende vestigingen. Dit achten zij in strijd met de rechtszekerheid. Verder stellen Stichting Polderraad en anderen dat hierdoor onvoldoende verzekerd is dat het bestemmingsplan zal worden verwezenlijkt overeenkomstig de ruimtelijke onderbouwing die is gebaseerd op uitplaatsing van lokaal gebonden bedrijven van het Galgeriet en de binnenstad van Monnickendam.
2.12.1. Ingevolge artikel 3.5, aanhef en onder g, van de planregels wordt tot een gebruik, strijdig met de bestemming "Bedrijf", zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening, in ieder geval gerekend: het gebruik van de gronden en bouwwerken voor (eerste) bedrijfsvestiging anders dan voor bedrijven die vanwege herstructureringsprojecten gericht op versterking van het Galgeriet en de binnenstad van Monnickendam, dienen te worden verplaatst naar het plangebied.
Ingevolge artikel 4.4, aanhef en onder h, van de planregels wordt tot een gebruik, strijdig met de bestemming "Bedrijf-Bedrijfserf", zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening, in ieder geval gerekend: het gebruik van de gronden en bouwwerken voor (eerste) bedrijfsvestiging anders dan voor bedrijven die vanwege herstructureringsprojecten gericht op versterking van het Galgeriet en de binnenstad van Monnickendam, dienen te worden verplaatst naar het plangebied.
2.12.2. De Afdeling acht in de bestreden planregels voldoende duidelijk omschreven dat de herkomsteis niet uitsluitend bedoeld is voor de eerste bedrijfsvestiging, maar tevens voor bedrijven die zich daarna op het bedrijfserf zullen vestigen. Gelet hierop zijn de bestreden planregels niet in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld. Voor het oordeel dat het bestemmingsplan niet zal worden verwezenlijkt overeenkomstig de in de plantoelichting opgenomen ruimtelijke onderbouwing bestaat dan ook geen aanleiding.
2.13. Stichting Polderraad en anderen richten zich verder tegen de toegestane bouwhoogte van 13 meter. Zij vinden bebouwing met deze hoogte niet passend in de omgeving. Daarnaast voeren zij aan dat het huidige maaiveld op grond van het exploitatieplan bij het bouwrijp maken met 1,5 meter zal worden verhoogd. Dit betekent volgens hen dat, gelet op de wijze van meten van een bouwwerk en de definitie van het begrip peil, de bebouwing 14,5 meter hoog mag worden ten opzichte van het omliggende open landschap, hetgeen zij vanwege de drieledige beschermde status niet aanvaardbaar vinden. Bij de afweging is de raad ten onrechte niet uitgegaan van een bouwhoogte van 14,5 meter.
Ook kunnen zij zich niet verenigen met de in het bestemmingsplan toegestane goothoogte van 8 meter. Daarbij merken zij op dat op grond van de planregels ontheffing kan worden verleend voor een verhoging van 10% waardoor een goothoogte van 8,80 meter is toegestaan. Voor andere gebouwen in het gebied is in het geldende bestemmingsplan een maximale goothoogte van 5 meter opgenomen zonder ontheffingsmogelijkheid, aldus Stichting Polderraad en anderen. Zij wijzen erop de gebouwen in de nabijheid van het plangebied in werkelijkheid lager zijn.
2.13.1. Volgens de raad worden de gebouwen door de ophoging van de gronden niet hoger dan 13 meter. Tevens stelt de raad dat een bouwhoogte van 13 meter nodig is om te kunnen voorzien in landschappelijk aanvaardbare kapvormen. De raad wijst erop dat de goothoogten binnen de meeste bouwvlakken aanzienlijk lager zijn dan 8 meter en aflopen naar de randen van het plangebied om de landschappelijke kwaliteit te waarborgen.
2.13.2. In de verbeelding is binnen de bestemming "Bedrijf-Bedrijfserf" een maximale bouwhoogte van 13 meter aangeduid en de aangeduide maximale goothoogten variëren van 3,5 meter tot 8 meter.
Ingevolge artikel 4.2, lid 4.2.1, van de planregels gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels:
e. de goot- en bouwhoogte van een gebouw zal ten hoogste de ter plaatse van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte (m)" aangegeven hoogte bedragen.
Ingevolge artikel 3.1 van de voorschriften van het exploitatieplan vindt het bouwrijp maken van het exploitatiegebied plaats volgens de eis dat het terrein, met uitzondering van watergangen, integraal wordt opgehoogd tot 1,5 meter boven huidig maaiveld.
2.13.3. De gronden in het plangebied zullen bij het bouwrijp maken 1,5 meter worden opgehoogd. Deze ophoging heeft geen gevolgen voor de maximaal toegestane bouwhoogte van bouwwerken van 13 meter, maar het leidt er wel toe dat de bouwwerken ten opzichte van het omliggende landschap hoger kunnen worden dan 13 meter. De Afdeling ziet hierin evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een maximale bouwhoogte van 13 meter heeft kunnen vaststellen. Daartoe acht de Afdeling van belang dat de raad aansluiting heeft gezocht bij de mogelijkheden uit het bestemmingsplan "Landelijk gebied" op grond waarvan een nokhoogte van 12,50 meter is toegestaan. In dat bestemmingsplan is een vrijstellingsbevoegdheid opgenomen waarmee deze nokhoogte met 10% kan worden verhoogd. Volgens de raad is een bouwhoogte van 13 meter nodig om te kunnen voorzien in landschappelijk aanvaardbare kapvormen. Stichting Polderraad en anderen hebben dit niet betwist. Verder wordt in aanmerking genomen dat de ophoging ten behoeve van de grondwaterstand na inklinking ongeveer 1 meter zal bedragen. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat de raad bij zijn afweging geen rekening heeft gehouden met de ophoging van de gronden.
2.13.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat gekozen is voor verschillende goothoogten om een goede aansluiting op de omgeving te bewerkstelligen. Om dit te bereiken zijn de goothoogten aan de randen van het plangebied lager dan in het midden van het plangebied. In de bouwvlakken die het dichtst bij de bestaande bebouwing liggen, bedraagt de goothoogte 3,5 meter of 5 meter. Aan de omstandigheid dat de goothoogte van de bestaande bebouwing feitelijk lager is dan 5 meter, behoefde de raad geen doorslaggevende betekenis toe te kennen, nu niet is gebleken dat de goothoogte van de aanwezige bebouwing dusdanig afwijkt van hetgeen in het bestemmingsplan is toegestaan dat dit niet meer passend is in de omgeving. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de maximaal toegelaten goothoogte van 8 meter heeft kunnen vaststellen.
2.14. Stichting Polderraad en anderen betogen dat de raad in zijn afweging ten onrechte is uitgegaan van een bedrijfserf met een omvang van 2 hectare, terwijl op de aangrenzende percelen reeds bedrijfsbebouwing aanwezig is waardoor als gevolg van de realisering van het bestemmingsplan een bedrijventerrein van 4 hectare zal ontstaan. Een bedrijventerrein met een dergelijke omvang achten zij te massaal voor het landschap.
2.14.1. Niet in geschil is dat het plangebied een omvang heeft van 2 hectare. Gelet hierop is de raad bij de besluitvorming terecht uitgegaan van een bedrijfserf met een omvang van 2 hectare. Voorts blijkt uit de stukken, waaronder de Zienswijzennota en het Beeldkwaliteitsplan, dat de raad bij zijn besluitvorming rekening heeft gehouden met de bedrijfsbebouwing op de naastgelegen percelen. In het Beeldkwaliteitsplan staat dat het bedrijfserf, om aan te sluiten bij de omvang van bestaande boerenerven in de omgeving, zal worden opgesplitst in twee zogenoemde korrels die worden omgeven door watergangen en groenstroken. De raad heeft van belang geacht dat ook tussen het bedrijfserf en beide naburige percelen doorzichten worden gecreëerd. Gelet op het voorgaande alsmede hetgeen in 2.13.3 en 2.13.4 is overwogen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat is voorzien in een passende landschappelijke inpassing van het bedrijfserf.
2.15. Tot slot voeren Stichting Polderraad en anderen aan dat de in artikel 3, lid 3.4 van de planregels neergelegde ontheffingsbevoegdheid onduidelijk en rechtsonzeker is, omdat niet is aangegeven wat onder 'incidentele uitbreiding' wordt verstaan. Daarnaast is volgens hen niet duidelijk of de drie ontheffingsgronden cumulatief of alternatief zijn.
2.15.1. De raad stelt dat de drie criteria in de ontheffingsregeling cumulatief zijn opgesomd.
2.15.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de goede landschappelijke inpassing, de waterhuishouding, de sociale veiligheid, de milieusituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 3.2.1, aanhef en onder a, en toestaan dat gebouwen buiten het bouwvlak worden gebouwd, mits:
1. er sprake is van incidentele uitbreiding;
2. er een bedrijfstechnische aantoonbare noodzaak tot uitbreiding is;
3. uitsluitend ondergeschikte gebouwen geheel buiten het bouwvlak worden gebouwd.
2.15.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels, bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een ontheffingsregeling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro berustende ontheffingsregeling dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
Naar het oordeel van de Afdeling is gelet op de tekst van artikel 3, lid 3.4, van de planregels voldoende duidelijk dat het om cumulatieve voorwaarden gaat. Nu in het bestemmingsplan de betekenis van de zinsnede 'incidentele uitbreiding' niet is gedefinieerd of anderszins is uitgelegd, kan voor de uitleg daarvan worden aangesloten bij de betekenis die hieraan in het algemeen spraakgebruik wordt gegeven. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de ontheffingsregeling uit artikel 3, lid 3.4, van de planregels onvoldoende objectief begrensd is of in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is vastgesteld.
2.16. Gelet op hetgeen in 2.5.4 is overwogen geeft hetgeen [bedrijf] en Stichting Polderraad en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-visverwerkingsbedrijf" die gegeven is aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Bedrijfserf" niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
De beroepen van [bedrijf], voor zover ontvankelijk, en Stichting Polderraad en anderen zijn voor het overige ongegrond.
2.17. De raad dient ten aanzien van [bedrijf] en de Stichting Polderraad en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [bedrijf] niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Waterland van 29 oktober 2009, kenmerk 2009-145G, tot vaststelling van financiële delen van het exploitatieplan als bedoeld in artikel 6:13, eerste lid, van de Wro;
II. verklaart de beroepen van [bedrijf] en de stichting Stichting Polderraad Katwoude en anderen gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Waterland van 29 oktober 2009, kenmerk 2009-145G, tot vaststelling van het bestemmingsplan voor zover het betreft de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-visverwerkingsbedrijf" die gegeven is aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Bedrijfserf";
IV. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Waterland tot vergoeding van bij [bedrijf] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de raad van de gemeente Waterland tot vergoeding van bij de stichting Stichting Polderraad Katwoude en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 898,51 (zegge: achthonderdachtennegentig euro en eenenvijftig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Waterland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [bedrijf] en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de stichting Stichting Polderraad Katwoude en anderen vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kuggeleijn-Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011