ECLI:NL:RVS:2011:BT8616

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103271/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • R. van der Spoel
  • C.J.M. Schuyt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en kapvergunning voor woningen en houtopstanden in Voorthuizen

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van twee appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 februari 2011, die zich richtte op de verlening van een bouwvergunning en een kapvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Barneveld aan Bimo Bouw B.V. voor het bouwen van 12 woningen en het kappen van diverse bomen op percelen in Voorthuizen. De rechtbank had het beroep van appellant sub 2 ongegrond verklaard en het beroep van appellanten sub 1 gegrond, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad van State heeft de zaak op 19 oktober 2011 behandeld en de hoger beroepen ongegrond verklaard.

De Raad overweegt dat de kapvergunning betrekking heeft op houtopstanden die voorheen als camping in gebruik waren. De appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de percelen onder de Boswet vallen, maar de Raad stelt vast dat de betrokken houtopstanden niet onder de in de Boswet genoemde categorieën vallen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om te beslissen op de aanvraag om kapvergunning.

Wat betreft de bouwvergunning stelt de Raad vast dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan 'Buitengebied 2000', maar dat het college vrijstelling heeft verleend op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in hun belangen zijn geschaad door het in behandeling nemen van een niet ondertekend aanvraagformulier. De Raad oordeelt dat het college de aanvraag niet buiten behandeling had hoeven laten en dat het verzuim is hersteld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de vrijstelling en bouwvergunning rechtmatig zijn verleend, waarbij de ruimtelijke onderbouwing van het project voldoende is aangetoond. De hoger beroepen worden afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201103271/1/H1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te Voorthuizen, gemeente Barneveld,
2. [appellant sub 2], wonend te Voorthuizen, gemeente Barneveld,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 februari 2011 in zaken nrs. 09/2574, 09/2575, 09/2625 en 09/2627 in het geding tussen:
[appellanten sub 1],
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bimo Bouw B.V. vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van 12 woningen en het realiseren van bijbehorende voorzieningen op de percelen kadastraal bekend, gemeente Voorthuizen, sectie D, nummers 3082 en 754, plaatselijk bekend Vredehof 10 tot en met 16 (e) en 1 tot en met 15 (o) te Voorthuizen (hierna: de percelen).
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college aan Bimo Bouw een kapvergunning verleend voor de kap van 8 gewone essen, 8 zomereiken,
2 populieren(rijen), 1 zwarte els, 4 fijnsparren, 3 lawsoncypressen, 2 haagbeuken, 2 ruwe berken en 1 boswilg op het perceel naast en achter Buurtweg 10 te Voorthuizen.
Bij uitspraak van 4 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 19 mei 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door [appellanten sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 mei 2009 tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning eerste fase vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2011, hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 29 april 2011. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 14 april 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 1], Bimo Bouw en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2011, waar [appellanten sub 1] in persoon, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door
S.G.H. Langeweg en D.M. Di-Fraia, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.C. de Kruijf, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Bimo Bouw, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen, A. Mons en ing. M. Mulder.
2. Overwegingen
De kapvergunning
2.1. De kapvergunning ziet op verschillende verspreid liggende houtopstanden op bovenvermelde percelen, die voorheen als camping in gebruik waren.
2.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Boswet worden de aan andere openbare lichamen dan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit toekomende bevoegdheden ten aanzien van de onderwerpen, waarin deze wet voorziet, slechts beperkt door hetgeen hierna uitdrukkelijk is bepaald.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, is de gemeenteraad niet bevoegd regelen te stellen ter bewaring van:
a. wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voorzover bestaande uit populieren of wilgen, tenzij deze zijn geknot;
b. vruchtbomen en windschermen om boomgaarden;
c. fijnsparren, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;
d. kweekgoed.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, is de gemeenteraad niet bevoegd regelen te stellen ter bewaring van bossen en andere houtopstanden, welke deel uitmaken van bosbouwondernemingen, die als zodanig bij het Bosschap geregistreerd staan, en niet gelegen zijn binnen een bebouwde kom als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, behoudens ter bewaring van houtopstanden als bedoeld in artikel 5, tweede lid.
Ingevolge artikel 113a, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Barneveld (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
2.3. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de percelen waarop de te kappen houtopstanden staan onder de Boswet vallen en dat het college om die reden niet bevoegd is om met toepassing van de APV te beslissen op de aanvraag om kapvergunning.
2.3.1. Daargelaten het antwoord op de vraag of de Boswet van toepassing is op de onderhavige houtopstanden, worden de aan het college toekomende bevoegdheden vervat in de hier in geding zijnde bepalingen van de APV niet beperkt in de zin van artikel 15, eerste lid, van de Boswet, nu de betrokken houtopstanden niet vallen onder de in artikel 15, tweede lid, van de Boswet genoemde houtopstanden en de houtopstanden geen deel uitmaken van een in het derde lid bedoelde bosbouwonderneming.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college bevoegd was om te beslissen op de aanvraag om kapvergunning.
Het betoog faalt.
2.4. Hetgeen [appellant sub 2] in hoger beroep met betrekking tot de kapvergunning heeft aangevoerd, is een gedeeltelijke herhaling van en, voor het overige, een verwijzing naar hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant sub 2] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De vrijstelling en bouwvergunning eerste fase
2.5. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" ter plaatse geldende bestemming "Agrarisch gebied I". Teneinde bouwvergunning eerste fase te kunnen verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.6. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij door het in behandeling nemen van het niet ondertekende aanvraagformulier voor een bouwvergunning door het college niet in hun belangen zijn geschaad. Zij voeren aan dat een nieuwe aanvraag had moeten worden ingediend waarop niet de WRO, maar de Wet ruimtelijke ordening van toepassing zou zijn.
2.6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet volgt dat het college een niet ondertekende aanvraag buiten behandeling dient te laten. Het verzuim is voorts in zoverre hersteld dat is komen vast te staan dat de aanvraag van 30 juni 2008 door Bimo Bouw is ingediend en bovendien naast de bouwaanvraag een afzonderlijk verzoek om vrijstelling is ingediend dat wel is ondertekend. Het herstellen van een verzuim maakt voorts niet dat de datum van de indiening van de aanvraag wijzigt.
Het betoog faalt.
2.7. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten is vereist dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing van het betrokken project is van overeenkomstige toepassing.
Onder goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college van gedeputeerde staten) de "vrijstellingslijst ex artikel 19, lid 2, van de WRO" (hierna: de vrijstellingslijst) vastgesteld. Deze bevat de categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Categorie 1 van de vrijstellingslijst ("Wonen") betreft (bouw)projecten voor woonfuncties in stedelijk gebied, mits niet gesitueerd op een bedrijventerrein.
Blijkens de algemene voorwaarden mag van de in de lijst genoemde mogelijkheden geen gebruik worden gemaakt indien het project:
- in strijd is met relevante wetgeving onder meer op het gebied van water, natuur, milieu, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid en rijksbeleid (onder andere beleidslijn Ruimte voor de Rivier);
- in strijd is met provinciaal beleid. Hieronder worden onder andere de omgevingsplannen verstaan. Met betrekking tot het streekplanbeleid mogen de projecten onder meer niet in strijd zijn met het Kwalitatief Woningbouw Programma (hierna: KWP), het locatiebeleid en het beleid omtrent cultuurhistorie;
- op basis van het Streekplan Gelderland 2005 gelegen is in het groen-blauw raamwerk, een waardevol landschap, een groene wig, een grondwaterbeschermingsgebied of stiltegebied;
- in strijd is met een reconstructieplan;
- in strijd is met een regionaal structuurplan;
- onevenredig afbreuk doet aan of onevenredig hinder/beperkingen oplevert voor aangrenzende of nabije functies en bestemmingen;
- zich niet verdraagt met aangrenzende activiteiten en bestemmingen;
- een legalisering dan wel uitbreiding betreft van een illegaal gebruik en/of bouwwerk.
Dit dient in de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de vrijstelling gemotiveerd aangegeven te worden. Tevens dient in de onderbouwing de economische uitvoerbaarheid aangetoond te worden.
2.8. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat onderhavige locatie niet binnen stedelijk gebied, als bedoeld in de vrijstellingslijst, is gelegen en het college om die reden niet bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen voor het project.
2.8.1. Blijkens de bij de vrijstellingslijst behorende toelichting dient onder stedelijk gebied te worden verstaan het gebied dat op de "Beleidskaart ruimtelijke structuur" behorende bij het Streekplan 2005 als bebouwd gebied is aangeduid en daarnaast alle gerealiseerde planmatige uitbreidingen aansluitend aan deze bebouwde gebieden. De rechtbank heeft terecht in hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd onvoldoende grond gezien om te twijfelen aan de verklaring van het college ter zitting dat raadpleging van de digitale versie van de Beleidskaart ruimtelijke structuur heeft uitgewezen dat onderhavige locatie is gelegen in stedelijk gebied als bedoeld in de vrijstellingslijst, nu [appellanten sub 1] hun standpunt dat de locatie niet binnen stedelijk gebied is gelegen ten onrechte hebben gebaseerd op de geldende bestemming "Agrarisch Gebied I" en het antwoord op de vraag of de locatie een inbreidingslocatie is.
Het betoog faalt.
2.9. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het project niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Daartoe voeren zij aan dat onvoldoende is ingegaan op het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" en de toekomstige bestemming. Voorts is het project volgens [appellanten sub 1] in strijd met gemeentelijk en provinciaal beleid met betrekking tot het buitengebied en woningbouw, alsmede met de Flora- en faunawet en de Geurverordening Veehouderij van de gemeente Barneveld. Het project voldoet voorts niet aan de eis van een goed woon- en leefklimaat en vormt een belemmering voor de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven, aldus [appellanten sub 1].
2.9.1. De ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in het rapport "Buurtweg bij nummer 10".
2.9.2. Voor het oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is ingegaan op het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" en de toekomstige bestemming, bestaat geen grond. In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de relatie van het project met de ter plaatse geldende bestemming en is ingegaan op de relatie van het project met het gemeentelijk beleid, onder meer de Structuurvisie Kompas naar 2015 en de Structuurvisie 2009. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat onderhavige locatie in dit beleid als inbreidingslocatie is aangewezen en dat inbreidingslocaties volgens dit beleid zo goed mogelijk benut moeten worden.
Er bestaan voorts onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat onderhavige locatie op de kaart bij de Structuurvisie Kompas naar 2015 (hierna: visiekaart) is aangegeven als inbreidingslocatie. De enkele omstandigheid dat bij het rondje dat op onderhavige locatie is ingetekend niet het woord "inbreidingslocatie" is aangegeven is onvoldoende voor die conclusie. Uit het woord "inbreidingslocatie" bij twee andere rondjes heeft het college, bij gebreke van een legenda, kunnen afleiden dat met een dergelijk rondje een inbreidingslocatie wordt aangegeven. Hetgeen [appellanten sub 1] in dit kader aanvoeren met betrekking tot de term inbreidingslocatie is niet relevant. Bij de vraag of het om een in voornoemde Structuurvisies bedoelde inbreidingslocatie gaat is van belang wat deze documenten daarover bepalen en is niet relevant hoe dit begrip in andere documenten wordt gedefinieerd.
Voor het oordeel dat de Ontwikkelingsschets Gemeente Barneveld Buitengebied (hierna: de Ontwikkelingsschets) aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat, bestaat geen grond, nu de Ontwikkelingsschets, blijkens onder meer de Structuurvisie Kompas naar 2015, is vertaald in het bestemmingsplan "Buitengebied 2000".
2.9.3. Voor het oordeel dat, zoals [appellanten sub 1] betogen, het college ten onrechte niet heeft getoetst aan het "Toetsingskader woningbouwplannen op inbreidingslocaties" bestaat geen grond. Uit het "Toetsingskader woningbouwplannen op inbreidingslocaties" volgt dat dit een toetsingskader is voor plannen op inbreidingslocaties die nog niet expliciet in het Meerjarenwoningbouwprogramma 2008-2017, dat een vertaling op gemeentelijk niveau is van het KWP, zijn opgenomen. Vast staat dat het project als inbreidingslocatie is opgenomen in het Meerjarenwoningbouwprogramma 2008-2017. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het "Toetsingskader woningbouwplannen op inbreidingslocaties" niet van toepassing is op het project.
2.9.4. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat realisering van het project met betrekking tot het aspect geurhinder een belemmering vormt voor de veehouderijen in de omgeving, het mengvoederbedrijf, dan wel de bedrijfsbestemming ten westen van de projectlocatie, of voor het oordeel dat gelet op deze bedrijven en bedrijfsbestemming ter plaatse van de projectlocatie geen goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden.
Het is niet aannemelijk gemaakt dat de projectlocatie is gelegen binnen de geurcontouren van nabijgelegen veehouderijen. Er bestaan voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ter plaatse van de projectlocatie, die op 1,25 kilometer afstand van het mengvoederbedrijf is gelegen, sprake is van een overschrijding van de toegestane geurbelasting. Het college heeft in dit kader voorts gewezen op de inmiddels aan het mengvoederbedrijf verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer (hierna: milieuvergunning) en het geuronderzoek dat aan die vergunning ten grondslag ligt waaruit blijkt dat de projectlocatie niet binnen de geurcontour is gelegen. [appellanten sub 1] hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Nu voorts aan de zuidzijde van de, ten westen van de projectlocatie gelegen, bedrijfsbestemming woningen op kortere afstand aanwezig zijn, bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat het project een belemmering vormt voor deze bedrijfsbestemming. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld, hetgeen door [appellanten sub 1] niet is betwist, dat wordt voldaan aan de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" geïndiceerde afstanden, te weten een afstand van 300 meter voor mengvoederbedrijven, nu het mengvoederbedrijf van [eigenaar] op 1,25 kilometer van de projectlocatie is gelegen, een afstand voor veehouderijen van 100 meter in het geval van rundvee en 200 meter in het geval van varkens, nu de dichtstbijzijnde veehouderij op 250 meter is gelegen, en een afstand van 50 meter voor een groothandel in akkerbouwproducten en veevoeders, nu de afstand van de grens van de bedrijfsbestemming tot de grens van de projectlocatie 80 meter bedraagt.
2.9.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 mei 2004, in zaak nr.
200305190/1, komen de vragen of voor de uitvoering van een bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het project had mogen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten onderkennen dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
Het college heeft zijn standpunt ten aanzien van de Flora- en faunawet gebaseerd op het rapport "Quick-scan Flora- en faunawet Buurtweg 10 te Voorthuizen" van het adviesbureau Eelerwoude (hierna: de quick-scan) en voorts een, naar aanleiding van de door [appellanten sub 1] overgelegde brieven van de Vleermuizenwerkgroep Gelderland van
21 november 2008 en 12 mei 2009, uitgevoerd onderzoek naar vleermuizen waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport "Vleermuisinventarisatie Buurtweg 10 Voorthuizen" van 21 oktober 2009 van Eelerwoude. In de quick-scan is geconcludeerd dat een ontheffing van de Flora- en faunawet niet noodzakelijk is. In het nadere rapport van 21 oktober 2009 is geconcludeerd dat het onderhavige gebied geen verblijfplaats voor vleermuizen is, maar wel een foerageergebied, en is geadviseerd om voor de gewone dwergvleermuis en laatvlieger een ontheffing van de Flora- en faunawet aan te vragen, omdat een deel van veel gebruikt foerageergebied verloren gaat door het project en daarmee mogelijk een vaste rust- of verblijfplaats indirect wordt aangetast, en daarbij compenserende en mitigerende maatregelen te treffen. Voorts is geconcludeerd dat, indien voldoende nieuw, alternatief foerageergebied voorafgaand aan de ingreep wordt gerealiseerd effecten op vleermuizen kunnen worden voorkomen en dat dan geen ontheffing van de Flora- en faunawet noodzakelijk is. Het door [appellanten sub 1] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het door Eelerwoude uitgevoerde onderzoek naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college daarop niet heeft mogen afgaan.
In opdracht van Bimo Bouw is naar aanleiding van de aanbevelingen in het rapport van 21 oktober 2009 van Eelerwoude een inrichtingsplan opgesteld dat is neergelegd in het stuk "Inrichtingsplan compensatie Buurtweg, Voorthuizen". Bimo Bouw heeft gewezen op de omstandigheid dat er inmiddels een alternatief foerageergebied is aangelegd overeenkomstig dit inrichtingsplan van Eelerwoude, hetgeen door [appellanten sub 1] niet is betwist. Bimo Bouw heeft voorts aangegeven dat voor zover zou blijken dat de aanvliegroute niet functioneert, deze versterkt zal worden en daaromtrent met de boer over wiens land de aanvliegroute loopt reeds een overeenkomst is gesloten, waarin is opgenomen dat de bomen geplant dienen te zijn alvorens gestart wordt met de werkzaamheden.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat sprake is van een geval waarin het college op voorhand in redelijkheid had moeten onderkennen dat de Flora- en faunawet aan uitvoering van het bouwplan en daarmee aan de verlening van de vrijstelling in de weg staat.
Het betoog faalt.
2.10. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat realisering van het project ten koste gaat van een prachtig stuk natuur en het landschappelijke karakter van de wijk. Dit verlies van natuur en de komst van de woningen gaan ten koste van de natuurbeleving, rust en woongenot in de omgeving en ten koste van de waarde van zijn woning en die van andere omwonenden.
2.10.1. Hetgeen [appellant sub 2] in hoger beroep met betrekking tot de vrijstelling heeft aangevoerd, is een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Voor zover het betoog ziet op de door hem gestelde gevolgen voor zijn woon- en leefomgeving is de rechtbank hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant sub 2] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De rechtbank is niet ingegaan op het betoog dat het bouwplan zal leiden tot een waardedaling van zijn woning en die van andere omwonenden. Nu hij dit betoog evenwel niet heeft onderbouwd, bestaat ook hierin geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.11. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011
414-580.