201107944/2/R3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekster], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], en [vennoot C] (hierna in enkelvoud: [verzoeker]), gevestigd, onderscheidenlijk wonend te Hapert, gemeente Bladel,
de raad van de gemeente Bladel,
verweerder.
Bij besluit van 1 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Ganzeakker, Hapert" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 september 2011, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door C.E. van Hintum en E. Sprangers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. M. Peeters, advocaat te 's-Hertogenbosch.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in de bouw van 11 woningen op het perceel Ganzestraat 40-42 in de kern Hapert, waar thans een intensieve veehouderij is gevestigd, die zal worden verplaatst.
2.3. [verzoeker] stelt dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld en beoogt met haar verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding hiervan te voorkomen. Zij voert aan dat het plan in strijd is met het provinciale beleid, zoals onder meer neergelegd in de structuurvisie Ruimte, de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening) en de beleidsnota "Buitengebied in Ontwikkeling". Volgens [verzoeker] is het plan een aanzet tot een stedelijke ontwikkeling in het buitengebied en heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hier sprake is van een bebouwingsconcentratie. [verzoeker] betoogt dat het plan in strijd is met gemeentelijke beleid en dat er geen behoefte bestaat aan de woningen. Verder betoogt zij dat de raad in het kader van de toepassing van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) het gebied ten onrechte heeft aangemerkt als liggend buiten de bebouwde kom, terwijl dit na verwezenlijking van het plan als bebouwde kom moet worden beschouwd. Tot slot voert [verzoeker] aan dat de woningbouw hier niet passend is omdat het gebied een agrarisch productiegebied is. Het in het verzoek aangevoerde bezwaar dat het plan in strijd is met de Nota Ruimte heeft [verzoeker] ter zitting ingetrokken.
2.4. De raad voert onder meer aan dat het plan niet in strijd is met het gemeentelijke en provinciale beleid, past binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma, zodat van de behoefte aan deze woningen kan worden uitgegaan en dat de voorziene woningbouw op deze locatie in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
2.5. Vast staat dat ten tijde van de vaststelling van het plan de Verordening, zoals die geldt na 1 maart 2011, van toepassing was.
Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, onder a, van de Verordening stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van nieuwbouw van één of meer woningen.
Ingevolge artikel 11.4, eerste lid, kan, in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling of binnen een gebied integratie stad-land voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen waarbij geen sprake behoeft te zijn van het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge artikel 11.4, tweede lid, voor zover hier van belang, blijkt uit de verantwoording, bedoeld in het eerste lid, dat er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in hoofdstuk 3.
Ingevolge artikel 14.4, derde lid, kan, in afwijking van artikel 11.4, eerste lid, een bestemmingsplan dat voor 1 juli 2011 is vastgesteld en gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel of binnen agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in de bouw van één of meer woningen mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat, als bedoeld in artikel 11.4, tweede lid.
2.6. Vast staat dat het plan is vastgesteld voor 1 juli 2011. Voorts heeft de raad zich naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hier sprake is van een bebouwingsconcentratie binnen agrarisch gebied en dat het plan geen aanzet is voor een stedelijke ontwikkeling. Daarbij is van belang dat in de Verordening onder een bebouwingsconcentratie onder meer wordt verstaan een bebouwingscluster, zijnde een vlakvormige verzameling van gebouwen buiten bestaand stedelijk gebied, en het perceel aan de Ganzestraat 40-42 en de directe omgeving kunnen worden beschouwd als een dergelijke bebouwingsconcentratie. Verder is van belang dat onder stedelijke ontwikkeling in de Verordening wordt verstaan nieuw ruimtebeslag of uitbreiding of wijziging van bestaand ruimtebeslag ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de bouw van 11 woningen binnen de contouren van de bestaande agrarische bebouwing in deze landelijke omgeving sprake zou zijn van een dergelijke aanzet voor een stedelijke ontwikkeling. Gelet op het voorgaande bestaat er voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de in de Verordening vervatte algemene regels. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat het plan in strijd is met het overige genoemde provinciale beleid, nog daargelaten dat de raad niet gebonden is aan dat beleid, maar daar slechts rekening mee behoeft te houden.
2.6.1. In het betoog dat het plan in strijd is met het gemeentelijk beleid ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij is onder meer van belang dat uit de plantoelichting is gebleken dat de door [verzoeker] aangehaalde gemeentelijke gebiedsvisie uit 2008 is vervangen door de Visie Buitengebied in ontwikkeling en niet is gebleken dat het plan hiermee in strijd is.
2.6.2. Ten aanzien van het aspect geurhinder overweegt de voorzitter dat uit de toelichting, die op dit punt is gebaseerd op het rapport "Onderzoek geurhinder veehouderijbedrijven Ganzeakker" van het onderzoeksbureau SAB van 11 januari 2011, volgt dat aan de geurnorm van 3,0 odeurunits per m³ wordt voldaan. Dat deze norm, gelet op artikel 3, eerste lid, van de Wgv, van toepassing is bij een ligging binnen een concentratiegebied binnen de bebouwde kom, terwijl volgens de raad, mede gelet op het verhandelde ter zitting, sprake is van een ligging buiten de bebouwde kom leidt niet tot schorsing van het bestreden besluit, nu de geurnormen bij een ligging buiten de bebouwde kom juist minder stringent zijn en zowel aan die normen wordt voldaan als aan genoemde norm bij een ligging binnen de bebouwde kom.
2.6.3. Voor zover [verzoeker] de behoefte aan de woningen betwist, heeft de raad zich naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat gedurende de planperiode van 10 jaar geen behoefte zal bestaan aan deze woningen. Daarbij is van belang dat het een betrekkelijk gering aantal woningen betreft en deze in het gemeentelijke woningbouwprogramma passen.
2.6.4. Over het betoog van [verzoeker] dat in dit agrarische productiegebied in het kader van een goede ruimtelijke ordening geen woningbouw dient te worden toegestaan, wordt overwogen dat, daargelaten de kwalificatie van het gebied, voorshands geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad dit plan, dat voorziet in een gering aantal woningen op een locatie van een intensieve veehouderij, die ter plaatse zal verdwijnen, in strijd had moeten achten met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij betrekt de voorzitter dat niet is gebleken dat deze woningen een belemmering zullen vormen voor de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven.
2.7. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011