201011659/1/R1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Enter, gemeente Wierden,
2. [appellant sub 2], wonend te Enter, gemeente Wierden,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te Enter, gemeente Wierden,
appellanten,
de raad van de gemeente Wierden,
verweerder.
Bij besluit van 12 oktober 2010, kenmerk 2010232, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, partiële herziening Goorseweg ong.-Eversdijk 16 in Enter" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2010, en [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 31 december 2010. [appellanten sub 3] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 31 december 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellanten sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, werkzaam bij milieu-adviesbureau Middelkamp, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. W. Kattouw, werkzaam bij ARAG, [appellanten sub 3], bijgestaan door Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door G.J. Sluiskes en H.J. ten Tije, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] als partij gehoord.
2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een aantal van de beroepsgronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] niet eerder door hen zijn aangedragen, waardoor hun beroepen in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.1.1. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel in dit geval naar voren zijn gebracht. De door [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] ingebrachte zienswijzen hebben betrekking op het gehele plan. De door hen aangevoerde beroepsgronden raken het plan in zijn geheel. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 2] en is het beroep van [appellanten sub 3], voor zover ingesteld door [appellant sub 3A], ontvankelijk.
2.2. Het plan beoogt de verplaatsing van het agrarische bedrijf aan de Eversdijk 16 naar het perceel Goorseweg ong. in Enter, in verband met de uitvoering van de Landinrichting Enter, mogelijk te maken. De gronden van het perceel aan de Eversdijk zullen grotendeels worden ingezet ten behoeve van natuurontwikkeling en het bereiken van waterdoeleinden in het Reggedal.
Het plan strekt onder meer tot wijziging van de bestemming van een deel van het perceel Goorseweg ong. van "Agrarisch met waarden-Landschap" in "Agrarisch-Agrarisch bedrijf (bouwperceel)".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de gronden op de verbeelding voor "Agrarisch-Agrarisch bedrijf (bouwperceel)" aangewezen gronden bestemd voor - voor zover hier van belang - de uitoefening van het agrarische bedrijf, met daarbij behorende gebouwen (niet zijnde rijhallen), bouwwerken, geen gebouw zijnde, tuinen, erven en agrarische gronden. Ingevolge lid 3.2, onder a, van de planregels mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van het beginsel van bebouwingsconcentratie.
Onder c onderscheidelijk d is bepaald dat de goothoogte niet meer dan 6 m mag bedragen en de bouwhoogte niet meer dan 10 m.
De beroepen tegen het plan
2.3. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] kunnen zich niet verenigen met het plan.
2.4. [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] voeren als procedureel bezwaar aan dat de watertoets ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen tezamen met het ontwerpplan.
2.4.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing met dien verstande dat in voormeld artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.4.2. Anders dan [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] veronderstellen is de watertoets niet vervat in een document, maar betreft het een overleg met het waterschap als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Reeds hierom is artikel 3:11, eerste lid, van de Awb in zoverre niet geschonden.
Voor zover [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] met hun betoog doelen op het feit dat de uitslag van de watertoets niet ter inzage heeft gelegen, overweegt de Afdeling dat de resultaten van de watertoets zijn neergelegd in de plantoelichting. Niet aannemelijk is geworden dat deze niet ter inzage heeft gelegen.
2.5. [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] betogen dat niet verzekerd is dat het plan binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. In dit verband wijzen zij op het feit dat één van de percelen aan de Goorseweg, nr. 3560, waar de vestiging van het agrarisch bedrijf onder meer op is voorzien, geen eigendom is van [partij]. Verder voeren zij aan dat de maatschap die [partij] met [persoon] voerde is ontbonden en dat voor [partij] alleen geen belang bij verplaatsing van het agrarische bedrijf bestaat.
2.5.1. Het perceel Goorseweg nr. 3560, waarop het agrarische bedrijf onder meer is voorzien, is niet in eigendom van [partij], maar van [appellant sub 3B]. De Afdeling stelt voorop dat eigendomsverhoudingen uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in beginsel niet van doorslaggevende betekenis zijn. In het onderhavige geval ligt echter aan het plan de bedoeling ten grondslag verplaatsing van het agrarisch bedrijf van [partij] aan Eversdijk 16 naar het perceel Goorseweg ong., waarvan het perceel Goorseweg nr. 3560 onderdeel uitmaakt, zodat aan het betoog van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] niet zonder meer voorbij kan worden gegaan.
2.5.2. Het Uitwerkingsplan Reconstructie Enter, hetgeen een uitwerking van het reconstructieplan Salland-Twente behelst, voorziet in maatregelen voor herverkaveling van het gebied Enter. In het Uitwerkingsplan Reconstructie Enter, dat inmiddels in rechte vaststaat, is een nieuwbouwlocatie voor een agrarisch bedrijf aan de Goorseweg vastgelegd. In het op het Uitwerkingsplan Reconstructie Enter gebaseerde plan van toedeling is het perceel Goorseweg nr. 3560 toebedeeld aan [partij]. Inmiddels is een conceptruilplan, waar het plan van toedeling onderdeel van uitmaakt, opgesteld. Rekening houdend met eventueel ingediende zienswijzen zal het ruilplan door de uitvoeringscommissie worden vastgesteld. Tegen een vastgesteld ruilplan kan beroep worden ingesteld bij de burgerlijke rechter.
2.5.3. Ter zitting heeft [partij] verklaard dat het feit dat de maatschap met [persoon] is ontbonden, niet betekent dat hij geen interesse meer zou hebben in vestiging van zijn agrarische bedrijf ter plaatse. Gelet hierop, gegeven 2.5.2. alsmede nu de raad ter zitting heeft verklaard dat in geval het ruilplan zoals het thans in concept luidt niet in rechte zal komen vast te staan hij tot onteigening zal overgaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet van heeft mogen uitgaan dat verwezenlijking van de toegekende bestemming op het desbetreffende perceel binnen de planperiode mogelijk is.
2.6. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] betogen dat de hoeveelheid verkeer op de Goorseweg door het plan zal toenemen. Zij vrezen voor verkeersonveilige situaties. Ten onrechte is volgens [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] geen onderzoek verricht naar de gevolgen van de vestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse voor de verkeersveiligheid.
2.6.1. Niet aannemelijk is gemaakt dat de Goorseweg niet berekend is op de toeneming van verkeersbelasting ten gevolge van de vestiging van het voorziene agrarische bedrijf.
Eveneens is niet aannemelijk geworden dat het plan tot een verkeersonveilige situatie zal leiden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de voorziene uitrit van het bedrijf op een afstand van ongeveer 50 m van de dichtstbijzijnde bocht in de Goorseweg is gelegen. Verder is van belang dat in het kader van de Landinrichting Enter grond vrijgemaakt wordt voor de aanleg van een afzonderlijk fietspad langs de Goorseweg. Voorts hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat er vanaf de in- en uitrit geen dan wel onvoldoende zicht op de Goorseweg bestaat. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat onderzoek naar de verkeersveiligheid ter plaatse niet nodig is.
2.7. [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] voeren aan dat het verrichte akoestisch onderzoek gebrekkig is. Volgens hen zijn ten onrechte de activiteiten met betrekking tot de productie van melk buiten beschouwing gelaten. [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] voeren aan dat te veel geluidsbronnen als incidenteel zijn aangemerkt. Zij betogen verder dat van een te hoog referentieniveau voor het omgevingsgeluid is uitgegaan, gelet op het door hen bij de nadere ingediende stukken overgelegde rapport "Omgevingsgeluid Goorsestraat Enter". Voorts voeren [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] in dit verband aan dat de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ten onrechte niet gehanteerd is.
2.7.1. Door Munsterhuis Geluidsadvies B.V. is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van het plan. De uitkomsten van het akoestisch onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek Melkveehouderij Erve [partij] Goorseweg te Enter" van 22 juni 2010 (hierna: het akoestisch rapport). De raad heeft het akoestisch rapport ten grondslag gelegd aan het plan. Tussen partijen is niet in geschil dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een referentieniveau voor omgevingsgeluid van 47,7 dB(A). Volgens het akoestisch rapport is de te verwachten geluidhinder dusdanig laag dat er geen belemmering is te verwachten vanuit akoestisch oogpunt.
2.7.2. [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] hebben bij hun nader ingediende stukken het rapport "Omgevingsgeluid Goorsestraat Enter" (hierna: het rapport omgevingsgeluid) van 15 augustus 2011 overgelegd, dat Akoestisch buro Tideman in hun opdracht heeft opgesteld. Het rapport omgevingsgeluid bevat de resultaten van geluidsmetingen die zijn uitgevoerd om het referentieniveau van het omgevingsgeluid vast te stellen. Het rapport omgevingsgeluid laat als hoogste waarde voor omgevingsgeluid een referentieniveau van 45,6 dB(A) zien.
2.7.3. In het akoestisch rapport is vermeld dat de berekende geluidsniveaus zijn getoetst aan de richtwaarden uit de Handleiding industrielawaai en vergunningverlening. Gelet hierop mist het betoog dat bij het onderzoek de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening niet is gehanteerd feitelijke grondslag.
Het betoog dat teveel geluidsbronnen in het akoestisch onderzoek als incidenteel zijn aangemerkt hebben [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] niet nader onderbouwd noch aannemelijk gemaakt.
De raad heeft erkend dat het akoestisch rapport is gebaseerd op het voorgestelde initiatief tot uitsluitend het opfokken van jongvee en het houden van koeien, terwijl de toegekende bestemming meer activiteiten, waaronder de door [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] aangevoerde activiteiten met betrekking tot de productie van melk, mogelijk maakt.
Zelfs al zou het gestelde in het rapport omgevingsgeluid juist zijn, dan is hiermee, bezien in samenhang met het hiervoor door de raad erkende gebrek in het akoestisch rapport echter nog niet aannemelijk geworden dat de raad er in redelijkheid niet van heeft mogen uitgaan dat ten gevolge van het plan de geluidsnormen niet zullen worden overschreden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking de mate van onderschrijding van de geluidsnormen die in het akoestisch rapport is geconstateerd.
2.8. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] betogen dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de effecten van vestiging van het voorziene agrarische bedrijf op de flora en fauna.
2.8.1. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.8.2. In opdracht van [partij] is door bureau Aveco de Bondt een onderzoek uitgevoerd naar de aanwezige flora en fauna in het gebied van het voorziene agrarische bedrijf. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Quickscan flora en fauna, Goorseweg te Enter" van 23 juni 2010 (hierna: de Quickscan). De raad heeft de Quickscan ten grondslag gelegd aan het plan. In de Quickscan is geconcludeerd dat de aanwezige zoogdieren, vlinders en planten geen belemmeringen ondervinden van de voorgenomen ontwikkelingen, maar dat ten aanzien van vogels en vleermuizen de noodzaak tot het treffen van maatregelen bestaat. Volgens de Quickscan zal geen ontheffing noodzakelijk zijn voor aanwezige broedvogelsoorten indien de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden. Ten behoeve van met name vleermuizen wordt aanbevolen om de aanwezige houtwal en bomen te sparen.
2.8.3. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] hebben bij hun nader ingediende stukken het rapport "Flora- en faunaonderzoek naar de effecten van de vestiging van een rundveebedrijf aan de Goorseweg te Enter (gemeente Wieden)" (hierna: het rapport flora en fauna) van juni 2011 overgelegd, dat Faunaconsult in hun opdracht heeft opgesteld. In het rapport flora en fauna zijn de resultaten neergelegd van onderzoek naar flora en fauna in het gebied van het voorziene agrarische bedrijf. In het rapport flora en fauna wordt geconstateerd dat verschillende vleermuissoorten zijn waargenomen ter plaatse van de aanwezige beplanting in het desbetreffende gebied. Volgens het rapport flora en fauna zullen de voorgenomen kap van een deel van de houtsingel en de komst van verlichting mogelijk leiden tot de vernietiging van een vaste vliegroute van de ruige dwergvleermuis. De voorgenomen kap van beplanting zal tevens tot vernietiging of verstoring van vaste rust- en verblijfsplaatsen van andere vleermuissoorten leiden, aldus het rapport flora en fauna. Verder heeft volgens het rapport flora en fauna de bewoner aan [locatie] te kennen heeft gegeven een groep ransuilen in zijn achtertuin te hebben waargenomen. Gelet hierop concludeert het rapport flora en fauna dat er in het plangebied mogelijk een ransuil broedt. Nesten van de ransuil worden door het bevoegde gezag gezien als een jaarrond nest.
2.8.4. De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de raad bij het vaststellen van het plan zich niet heeft mogen baseren op de Quickscan.
Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat gebleken is dat de bestaande beplanting ter plaatse gespaard zal blijven, zodat in zoverre niet behoeft te worden gevreesd voor verstoring van vaste rust- en verblijfplaatsen alsmede van foerageergebieden van vleermuizen.
De raad heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor negatieve effecten op een eventuele vliegroute van de ruige dwergvleermuis als gevolg van licht niet behoeft te worden gevreesd.
Hierbij betrekt de Afdeling dat het plan gezien de toegekende bestemming "Bos" ter hoogte van de huidige beplanting alwaar volgens het rapport flora en fauna een vliegroute van de ruige dwergvleermuis is waargenomen, geen verlichtingsbronnen toestaat. Niet aannemelijk is geworden dat het voeren van verlichting ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" een uitstralend effect zal hebben op de gronden ter plaatse van de aanwezige beplanting.
De conclusie uit het rapport flora en fauna met betrekking tot de ransuil is gezien het rapport uitsluitend gebaseerd op een stelling van een bewoner van [locatie] dat hij een groep ransuilen in zijn tuin heeft waargenomen. Deze enkele stelling vormt onvoldoende bewijs dat de ransuil zich in het plangebied bevindt.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad in het aangevoerde geen aanleiding behoeven te zien nader onderzoek naar de flora en fauna te verrichten. De raad heeft verder op voorhand gezien het vorenstaande in redelijkheid niet behoeven in te zien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.
2.9. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] betogen dat het bedrijf gezien de voorziene omvang niet in de omgeving past. Zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat.
2.9.1. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geboden bouwmogelijkheden niet ongebruikelijk zijn voor vestiging van een agrarisch bedrijf. Verder heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het voorziene bedrijf in de omgeving past. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat volgens de plantoelichting het gebied voornamelijk uit landbouwbedrijven bestaat.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] wonen op 50 m afstand en verder van het voorziene bouwvlak. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] niet ernstig wordt aangetast. Ten overvloede wijst de Afdeling er in dit verband op dat de raad heeft toegezegd dat het bedrijf landschappelijk zal worden ingepast. Hiertoe is inmiddels een landschapsplan opgesteld. Uitvoering van het landschapsplan is privaatrechtelijk vastgelegd in de exploitatieovereenkomst die tussen [partij] en de gemeente is gesloten. Voor zover hier van belang is in het landschapsplan bepaald dat de bestaande singel die evenwijdig loopt met het perceel behouden zal blijven. Ten zuiden van het agrarische bouwperceel voorziet het landschapsplan in beplanting met inlandse soorten. Aan de desbetreffende gronden is in het plan de bestemming "Bos" toegekend.
2.10. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] dat het plan een nadelige invloed heeft op de waarde van hun woning overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.11. Wat betreft de overige beroepsgronden ziet de Afdeling geen aanleiding om daarover anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in zijn uitspraak van 21 maart 2011, nr.
201011659/2/R3, waarbij het verzoek om voorlopige voorziening van [appellant sub 1] tegen het bestreden besluit is afgewezen en waarbij is ingegaan op deze beroepsgronden. Ook voor zover deze beroepsgronden zijn aangevoerd door [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] kan bij dit oordeel worden aangesloten, aangezien deze beroepsgronden overeenkomen met die van [appellant sub 1] en niet aannemelijk is dat aan de belangen van hen een wezenlijk ander gewicht toegekend zou moeten worden. Hierbedoelde beroepsgronden falen derhalve.
2.12. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is geheel en de beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] zijn in zoverre ongegrond.
De beroepen tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen
2.13. [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] betogen dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld voor het verhaal van kosten. Weliswaar heeft de gemeente met [partij] een exploitatieovereenkomst gesloten voor het project, maar nu [partij] geen eigenaar is van perceel Goorseweg nr. 3560 kan op basis van deze exploitatieovereenkomst volgens hen niet de conclusie worden getrokken dat het kostenverhaal anderszins is verzekerd.
2.13.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de raad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan de raad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.13.2. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] zijn wat betreft het verhaal van kosten gericht tegen het niet vaststellen van financiële onderdelen van een exploitatieplan.
Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de financiële onderdelen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat niet is gebleken dat [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin is gebleken dat zij een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van genoemde onderdelen van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van de financiële onderdelen van een exploitatieplan.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3], voor zover ingesteld door [appellant sub 3A], zijn in zoverre niet ontvankelijk.
2.13.3. Wat betreft het door [appellant sub 3B] in zoverre aangevoerde betoog, overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro staat er niet aan in de weg dat het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins wordt verzekerd doordat de gemeente één of meerdere overeenkomsten sluit, waarbij het verhaal van de kosten van de grondexploitatie in het plangebied anderszins is verzekerd. Volgens de plantoelichting heeft de gemeente wat betreft het verhaal van de met het voorziene plan gemoeide kosten voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan met [partij] een exploitatieovereenkomst gesloten. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3B] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Het beroep van [appellant sub 3B] is in zoverre ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], voor zover ingesteld door H. [appellant sub 3A], niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] geheel en de beroepen [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Nienhuis
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011