201001040/1/R4.
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A], handelend onder de naam [Schildersbedrijf], en [appellant sub 1B] (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp,
2. [appellant sub 2], wonend te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 1 december 2009, kenmerk PZH-2009-141686378A, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Pijnacker-Nootdorp bij besluit van 26 maart 2009 vastgestelde bestemmingsplan "AckersWoude".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 maart 2010.
De raad heeft op verzoek van de Afdeling de exploitatieopzet overgelegd. De raad heeft voor dit stuk verzocht om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 14 oktober 2010 heeft een geheimhoudingskamer van de Afdeling het verzoek om geheimhouding ingewilligd. De betrokken partijen is gevraagd om toestemming om mede op grondslag van de geheim te houden informatie uitspraak te doen.
[appellant sub 2], [appellant sub 1] en het college hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
De raad heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. L.W.B. Devillers, advocaat te 's-Gravenhage, [appellant sub 2], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door R. van den Bosch en E. Bulten, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de gemeenteraad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Strekking bestemmingsplan
2.2. Met het vaststellen van het bestemmingsplan heeft de raad beoogd de aanleg van een woonwijk in het plangebied mogelijk te maken.
De woning van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat het college heeft miskend dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd waarom zijn woning niet als zodanig bestemd is. Hiertoe voert [appellant sub 1] aan dat zijn woning en de overige opstallen op zijn gronden passen binnen het dorpse woonmilieu dat de raad in het plangebied voor ogen staat. Door het slopen van de bebouwing op zijn perceel zal volgens [appellant sub 1] een gat in de authentieke lintbebouwing aan de Klapwijkseweg ontstaan, hetgeen afbreuk doet aan de beoogde uitstraling van het plangebied. Bovendien is volgens [appellant sub 1] niet aangetoond waarom het nodig is om juist op zijn perceel een campus te realiseren.
2.3.1. Het college heeft uiteengezet dat de gemeente op grond van afspraken met het Rijk verplicht is te voorzien in het bouwen van woningen en het aanleggen van infrastructuur en noodzakelijke voorzieningen. Ter plaatse van de gronden van [appellant sub 1] is een verdichting van bebouwing en menging van functies voorzien in de vorm van een campus. Het college acht deze locatie geschikt voor functiemenging vanwege de centrale ligging en de bereikbaarheid. Verdichting van de bebouwing op deze locatie is volgens het college logisch en stedenbouwkundig aanvaardbaar, gelet op de nabijheid van de RandstadRail-halte en vanwege de aansluiting op het bestaande centrum van Pijnacker. Het college acht het aanvaardbaar dat de raad op deze locatie met markante hoogbouw de bebouwing wil accentueren. Volgens het college past de kleinschalige bebouwing op de gronden van [appellant sub 1] niet bij de beoogde verdichting van het gebied. De dorpse uitstraling waarnaar in het plangebied tevens wordt gestreefd, is volgens het college voorzien voor de overige woongebieden in het plangebied. Aldus heeft het college de keuze van de raad om de woning en de bebouwing van [appellant sub 1] niet als zodanig te bestemmen aanvaardbaar geacht.
2.3.2. Volgens de plankaart hebben de gronden van [appellant sub 1] de bestemming "Gemengde doeleinden" met de aanduiding "parkeren".
Ingevolgde artikel 9, eerste lid, aanhef en onder k, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, zijn op de op de plankaart als "Gemengde doeleinden" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "parkeren" uitsluitend parkeervoorzieningen, ontsluitingswegen en paden toegestaan.
2.3.3. De raad dient bij de keuze van de bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Gelet op de rechtszekerheid dient bestaand legaal gebruik van gronden in beginsel als zodanig te worden bestemd. Indien echter aannemelijk is dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd, kan de gemeenteraad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
2.3.4. Het college heeft, gelet op het verhandelde ter zitting en gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.1 is vermeld, aannemelijk gemaakt dat de gronden van [appellant sub 1] nodig zijn voor zowel de verwezenlijking van de beoogde functiemenging als ook de verdichting van de bebouwing in het plangebied. Tevens heeft het college overwogen dat de gemeente voornemens is deze gronden binnen de planperiode te verwerven, voor zover nodig, door middel van onteigening. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid goedkeuring aan het bestemmingsplan had dienen te onthouden. Het betoog faalt.
De woning van [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat zijn woning ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Zijn gronden bevatten volgens hem waardevolle landschappelijke en historische elementen, die ook volgens het aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende raamplan AckersWoude zouden moeten worden behouden. Dit is bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onvoldoende onderkend. Voorts voert hij aan dat het uit een oogpunt van cultuurhistorie en archeologie zeer ongeloofwaardig is dat geen veldonderzoek heeft plaatsgevonden op zijn perceel. Ook anderszins is volgens [appellant sub 2] de voorbereiding van het bestemmingsplan onzorgvuldig geweest. Zo hadden volgens hem hogere grenswaarden voor de geluidsbelasting op de gevel van woningen dienen te worden vastgesteld en is bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit gebruik gemaakt van onjuiste onderzoeksgegevens.
2.4.1. Het college heeft uiteengezet dat het uitgangspunt is dat bestaande waardevolle landschappelijke structuren in het plangebied zoveel mogelijk worden behouden. Op de gronden van [appellant sub 2] is echter de aanleg van de campus voorzien, met functiemenging en verdichte bebouwing. De woning van [appellant sub 2] past niet in de plannen voor de campus en kan derhalve niet worden behouden, aldus het college. Verder is volgens het college geen sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestemmingsplan. Zo zijn voor de te bouwen woningen op grond van de Wet geluidhinder hogere grenswaarden vastgesteld. Ook is volgens het college geen gebruik gemaakt van onjuiste gegevens over de luchtkwaliteit. Ten slotte heeft het college geen aanleiding gezien te twijfelen aan het archeologisch onderzoek.
2.4.2. Gelet op het verhandelde ter zitting en gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.1 is vermeld, heeft het college aannemelijk gemaakt dat de gronden van [appellant sub 2] nodig zijn ter verwezenlijking van de voorziene functiemenging en verdichting van de bebouwing in het plangebied. Tevens heeft het college overwogen dat de gemeente voornemens is deze gronden te verwerven, indien nodig door middel van onteigening. Aldus is, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.3.3 is overwogen, in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat het college in redelijkheid goedkeuring aan het plan had dienen te onthouden.
2.4.3. Volgens de plantoelichting en de uiteenzetting van de raad ter zitting heeft in het kader van de voorbereiding van het plan een ter zake deskundig bedrijf een bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. Op 200 locaties in het plangebied zijn boringen verricht, waarbij geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen. Op de gronden van [appellant sub 2] zijn volgens de raad geen boringen verricht, omdat deze gronden een lage verwachtingswaarde hebben. Het onderzoek is door de raad ter controle aan het vakteam archeologie van de gemeente Delft voorgelegd en die heeft ermee ingestemd. [appellant sub 2] heeft de onderbouwing van de raad niet weerlegd. De uiteenzetting van de raad komt de Afdeling niet onjuist voor. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid goedkeuring aan het plan had dienen te onthouden. Overigens heeft de raad ter zitting toegezegd dat bij de uitvoering van het plan ter plaatse archeologisch veldonderzoek zal worden uitgevoerd.
2.4.4. Gelet op het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 24 maart 2009 waren ten tijde van het vaststellen van het plan reeds hogere grenswaarden vastgesteld ten behoeve van de beoogde ontwikkeling in het plangebied, zodat het betoog van [appellant sub 2] in zoverre feitelijke grondslag mist.
2.4.5. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verkeersonderzoek dat de raad in het kader van het onderzoek naar de luchtkwaliteit bij de besluitvorming over het plan heeft betrokken ondeugdelijk is. De enkele stelling van [appellant sub 2] dat in dat onderzoek wordt opgemerkt dat het kruispunt Klapwijkseweg/Oostlaan/Verlengde Oostlaan zwaar wordt belast, terwijl tevens is vermeld dat aldaar sprake is van stadsverkeer met minder congestie is, wat hiervan ook zij, hiertoe onvoldoende. Het betoog faalt.
Aanwijzingen artikel 13 WRO
2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de gronden die zij in het plangebied in eigendom hebben in het bestemmingsplan ten onrechte zijn aangewezen op grond van artikel 13 van de WRO, omdat een spoedige uitvoering van het plan niet valt te verwachten.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 augustus 2004, zaaknummer
200304332/1), behoort de toepassing van artikel 13 van de WRO in beginsel tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad, maar neemt dit niet weg dat in de bestemmingsplanprocedure ter beoordeling staat of de realisering van de toegekende bestemming uit planologisch oogpunt bezien urgent moet worden geacht.
2.5.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de oorspronkelijke planning voor de uitvoering van het plan niet meer kon worden gehaald. Op dat moment kon het college, gelet op de uiteenzetting die de raad ter zitting heeft gegeven over de uitvoering van het plan, er redelijkerwijs niet van uitgaan dat de vereiste planologische urgentie bij de realisering van de aan de gronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] toegekende bestemmingen nog aanwezig was. Nu het college dit heeft miskend, is het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.
2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat betwijfeld kan worden of het bestemmingsplan uitvoerbaar is, omdat in het plangebied vleermuizen voorkomen en onzeker is of de benodigde ontheffing op grond van de Flora en Faunawet (hierna: Ffw) kan worden verleend. Hierbij verwijst [appellant sub 1] naar de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009, nr.
200802863/1. Bovendien was volgens [appellant sub 1] de ruimtelijke onderbouwing van het bestemmingsplan ten tijde van het vaststellen ervan ontoereikend, omdat de gemeenteraad geen onderzoek had laten verrichten naar de aanwezigheid van vleermuizen, terwijl daar wel aanleiding toe was. [appellant sub 2] heeft tevens aangevoerd dat het onderzoek dat naar andere beschermde soorten dan vleermuizen is uitgevoerd, verouderd en daarom niet meer representatief is en dat nieuw onderzoek moet worden gedaan.
2.6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat de Ffw in de weg zal staan aan de uitvoering van het bestemmingsplan. Volgens het college is het vanwege de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied aannemelijk dat voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing op grond van de Ffw dient te worden aangevraagd, maar is niet aannemelijk dat deze niet kan worden verleend. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat de in het plangebied voorkomende vleermuizen zowel regionaal als landelijk veel voorkomen en compenserende maatregelen mogelijk zijn. Het college heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op het deskundigenrapport over vleermuizen in het plangebied van ecologisch onderzoeks- en adviesbureau Koeman en Bijkerk van 21 oktober 2008, dat is opgesteld in opdracht van AckersWoude Beheer B.V. Verder heeft het college uiteengezet dat, voor zover nodig, voorafgaand aan de werkzaamheden nog aanvullend flora- en faunaonderzoek zal plaatsvinden naar andere beschermde soorten dan vleermuizen.
2.6.2. De vraag of een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college het bestemmingsplan niet had kunnen goedkeuren, indien en voor zo ver hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid in de weg staat.
2.6.3. Volgens het deskundigenrapport van Koeman en Bijkerk is bij het verrichte veldonderzoek naar vleermuizen geconstateerd dat alleen de algemene soorten Gewone dwergvleermuis en, in mindere mate, de Laatvlieger van het plangebied gebruik maken en dat in ieder geval de Gewone dwergvleermuis daar verblijfplaatsen heeft. Uit het rapport volgt dat alleen bij het slopen van de bebouwing het aanvragen van een ontheffing in het kader van de Ffw nodig is. Daarnaast bevat het rapport aanbevelingen om de schadelijke gevolgen van de sloop van de bebouwing voor aanwezige vleermuizen zo klein mogelijk te houden en om ook de nieuwbouw voor vleermuizen geschikt te maken.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben de bevindingen en de gehanteerde uitgangspunten van het deskundigenrapport van Koeman en Bijkerk niet betwist. Voorts hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het op dit deskundigenrapport gebaseerde standpunt van het college dat niet aannemelijk is dat een ontheffing op grond van de Ffw niet kan worden verleend onjuist is. Daartoe overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellant sub 1] meent, uit de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009 niet volgt dat een dergelijke ontheffing niet kan worden verleend. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten zich niet verdraagt met artikel 16 van de Habitatrichtlijn. Hieruit volgt dat een ontheffing die voor de uitvoering van het onderhavige bestemmingsplan zou worden aangevraagd niet op basis van dat onderdeel van het besluit kan worden verleend. Dit sluit niet uit dat een dergelijke ontheffing op een ander onderdeel van het besluit zou kunnen worden gebaseerd, zoals onderdeel e van het derde lid van artikel 2. In hoeverre de ontheffing inderdaad kan worden verleend, dient, zoals hiervoor onder 2.6.2 is overwogen, in de procedure op grond van de Ffw te worden beoordeeld.
Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat het college goedkeuring aan het bestemmingsplan had dienen te onthouden, omdat het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat vanwege de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.6.4. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 1] dat de ruimtelijke onderbouwing van het bestemmingsplan ten tijde van het vaststellen ervan ontoereikend was vanwege het ontbreken van een onderzoek naar vleermuizen, overweegt de Afdeling als volgt. In deze procedure staat ter beoordeling het besluit van het college omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 december 2001, zaaknummer 200005061/1, M en R 2002/5, nr. 64), heeft het college in het kader van een zorgvuldige besluitvorming over de goedkeuring van een bestemmingsplan de bevoegdheid zelf een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied. Hieruit volgt dat het college bevoegd was het deskundigenrapport van Koeman en Bijkerk uit 2008 te betrekken bij zijn oordeel over de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan, ook al beschikte de raad niet over dat rapport. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college goedkeuring aan het bestemmingsplan had dienen te onthouden, omdat de raad ten tijde van het vaststellen daarvan niet beschikte over een onderzoek naar door de Ffw beschermde vleermuizen in het plangebied.
2.6.5. De raad heeft bij de besluitvorming over het plan gebruik gemaakt van een onderzoek naar door de Ffw beschermde flora en fauna, niet zijnde vleermuizen, van Koeman en Bijkerk uit 2005. Op basis hiervan is de raad tot de conclusie gekomen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. [appellant sub 2] heeft zijn stelling dat dit rapport niet meer representatief is niet gestaafd met een deskundigenrapport of andere objectief verifieerbare gegevens. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college om voormelde reden in redelijkheid goedkeuring aan het bestemmingsplan had dienen te onthouden. Het betoog faalt.
Economische uitvoerbaarheid
2.7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het bestemmingsplan economisch niet uitvoerbaar is. In dit verband voert [appellant sub 1] aan dat oorspronkelijk een woonwijk van 1.500 woningen was voorzien, maar dat inmiddels is gebleken dat slechts 1.300 woningen zullen worden gerealiseerd. Hierdoor zullen volgens hem de prognoses naar beneden bijgesteld moeten worden. Voorts stelt [appellant sub 1] dat het college onvoldoende aandacht heeft besteed aan de achterstand in de planning die inmiddels is opgelopen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wijzen erop dat in de toelichting op het bestemmingsplan is weergegeven dat wachten met de realisatie van het plan tot na 2010 grote financiële consequenties heeft. Volgens [appellant sub 1] is het college hier ten onrechte niet op ingegaan bij de beantwoording van de bedenkingen. Bovendien is volgens hem de reservering voor onvoorziene kosten te laag. Ten slotte wijst [appellant sub 1] erop dat de raad inmiddels bekend heeft gemaakt naar aanleiding van de economische situatie de uitvoering van het plan te heroverwegen.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de oorspronkelijke planning weliswaar niet meer gehaald kan worden, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. In de exploitatieopzet is volgens het college rekening gehouden met eventuele bijkomende kosten, zoals een vertraging in de planning. Volgens het college gaat de exploitatieopzet niet uit van 1.500 maar van 1.300 woningen.
2.7.2. In deze procedure staat ter beoordeling het besluit van het college tot goedkeuring van het bestemmingsplan naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van het besluit. In zoverre is het niet van belang dat de raad na de goedkeuring van het plan heeft aangegeven vanwege de economische situatie de uitvoering van het plan te heroverwegen.
2.7.3. Uit de exploitatieopzet blijkt dat daarin is uitgegaan van de bouw van 1.300 woningen in het plangebied, zodat het betoog van [appellant sub 1] in zoverre feitelijke grondslag mist.
2.7.4. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat het college de bedenkingen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Bij de beantwoording van de bedenkingen heeft het college zich immers uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de economische uitvoerbaarheid van het plan is verzekerd en dat de vertraging in de planning kan worden opgevangen met de post voor bijkomende kosten die in de exploitatieopzet is opgenomen, waarmee is geantwoord op de bezwaren die [appellant sub 1] in dit verband naar voren heeft gebracht.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat de passage in de toelichting waarnaar [appellant sub 1] verwijst betrekking heeft op toenemende rentelasten in het geval van vertraging in de uitvoering van het plan.
2.7.5. Met instemming van partijen heeft de Afdeling kennis genomen van de volledige exploitatieopzet. Hierin ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit had dienen te oordelen dat de post voor onvoorziene kosten ontoereikend was om toenemende kosten als gevolg van het niet halen van de oorspronkelijke planning te kunnen opvangen.
2.7.6. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan economisch niet uitvoerbaar is en het college om deze reden in redelijkheid van goedkeuring van het plan had dienen af te zien. Het betoog faalt.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover daarbij de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Pijnacker zijn aangewezen op grond van artikel 13 van de WRO. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 1 december 2009, kenmerk PZH-2009-141686378A, voor zover het betreft de aanwijzing op grond van artikel 13 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Pijnacker;
III. onthoudt goedkeuring aan het door de raad van de gemeente Pijnacker-Nootdorp bij besluit van 26 maart 2009 vastgestelde bestemmingsplan "AckersWoude", voor zover het betreft de aanwijzing op grond van artikel 13 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Pijnacker;
IV. bepaalt dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 1A], handelend onder de naam [Schildersbedrijf], en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellant sub 1A], handelend onder de naam [Schildersbedrijf], en [appellant sub 1B] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011