201102311/1/H2.
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2011 in zaak nr. 10/3246 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam een aan [appellant] verleende toevoeging tussentijds beëindigd.
Bij besluit van 18 juni 2010 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2011, verzonden op 21 januari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2011, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij het centraal kantoor van de raad te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. In de overwegingen wordt onder de raad tevens verstaan zijn rechtsvoorganger, de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
2.2. Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kan de raad de toevoeging, anders dan op verlangen van de aanvrager, wijzigen, beëindigen, of intrekken, indien: de aanvrager de voor een goede behartiging van zijn zaak noodzakelijke medewerking weigert.
2.3. Op 9 november 2009 heeft [appellant] een toevoeging aangevraagd ten behoeve van rechtsbijstand door [advocaat] te IJsselstein, in een hogerberoepsprocedure bij het gerechtshof Amsterdam in een geschil met zijn benedenbuurman over een muurtje.
Bij brief van 2 december 2009 heeft [advocaat], naar aanleiding van correspondentie over de appeldagvaarding, aan [appellant] medegedeeld dat hij constateert dat [appellant] meent de zaak te zullen verliezen met de door hem voorgestane wijze van procederen, dat er aldus gebrek aan vertrouwen is en dat hij daarom heeft besloten namens [appellant] geen hoger beroep in te stellen. Voorts wijst [advocaat] in deze brief op de termijn voor het instellen van hoger beroep en dat dit dient te gebeuren door een advocaat.
[advocaat] heeft de raad op 3 februari 2010 verzocht de toevoeging tussentijds te beëindigen, omdat er onvoldoende wederzijds vertrouwen is. Aan dit verzoek heeft de raad bij besluit van 23 februari 2010 gevolg gegeven.
In bezwaar heeft [appellant] onder meer aangevoerd dat [advocaat] door hem verstrekte bewijzen heeft tegengehouden en de belangen van de tegenpartij heeft gediend.
Aan het besluit op bezwaar van 18 juni 2010 heeft de raad ten grondslag gelegd dat, gelet op hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht, moet worden vastgesteld dat wederzijds vertrouwen ontbreekt. [appellant] heeft niet weersproken dat hij de benodigde medewerking voor een goede belangenbehartiging om hem moverende redenen niet langer heeft verleend en niet aannemelijk gemaakt dat dit heeft gelegen aan de wijze waarop [advocaat] de zaak heeft behartigd, aldus de raad.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de toevoeging heeft mogen intrekken en voert in dat kader aan, samengevat weergegeven, dat [advocaat] de vertrouwensbreuk heeft veroorzaakt en dat hij te laat heeft bericht dat hij zich terugtrok als raadsman. Voorts wijst [appellant] op de brief van [advocaat] van 26 juni 2008 naar aanleiding van het gesprek tussen beiden in het bijzijn van de deken van de orde van advocaten, waarin [advocaat] zich bereid heeft verklaard de buurman van [appellant] aan te schrijven.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de raad, naar aanleiding van het verzoek van [advocaat], de toevoeging met toepassing van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb heeft mogen intrekken. In hetgeen [appellant] aanvoert is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] zich niet kon verenigen met de werkwijze van [advocaat] en dat hij de benodigde medewerking voor een goede belangenbehartiging niet langer heeft verleend. Uit de correspondentie tussen [appellant] en [advocaat] over de appeldagvaarding blijkt dat [advocaat] bij herhaling aan [appellant] heeft verzocht de tekening die behoort bij de akte van splitsing op te vragen bij het kadaster dan wel de notaris waar die is opgemaakt en die aan hem toe te zenden. Voorts blijkt uit die correspondentie dat [appellant] geen vertrouwen had in de wijze waarop [advocaat] de hogerberoepsprocedure bij het gerechtshof Amsterdam behandelde. [advocaat] heeft geconstateerd dat er om die reden geen basis was voor verdere samenwerking en zich teruggetrokken als raadsman. Dat hij daarvan volgens [appellant] te laat mededeling heeft gedaan, wat daarvan zij, doet er niet aan af dat er een zodanige vertrouwensbreuk was ontstaan dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] niet langer de noodzakelijke medewerking voor een goede behartiging van de zaak verleende. Daargelaten of de gestelde toezegging van [advocaat] eraan in de weg zou staan dat hij zich zou terugtrekken als raadsman en of deze zou kunnen leiden tot het oordeel dat de raad de toevoeging niet had mogen intrekken, is daarvan niet gebleken. Een dergelijke toezegging volgt ook niet uit de brief van [advocaat] naar aanleiding van het gesprek tussen hem en [appellant] in het bijzijn van de deken van de orde van advocaten, waar [appellant] op heeft gewezen.
2.5. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, heeft geen betrekking op de tussentijdse beëindiging die in deze procedure ter beoordeling staat en behoeft daarom geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011