201011415/1/H4.
Datum uitspraak: 2 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A] en [appellante B], (hierna: [appellanten]), beide gevestigd te Kudelstaart, gemeente Aalsmeer,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het op- en overslaan van goederen, grond- en afvalstoffen, het samenstellen van bouwstoffen, teelaarde, potgrond en overige herbruikbare bouwstoffen, het composteren van boomschors en het incidenteel breken van puin op het perceel [locatie] te Kudelstaart. Dit besluit is op 15 oktober 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 30 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college en [vergunninghoudster] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2011, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigden] en mr. H.J.M. van Schie, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, en E. Lodder, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en M. Remerink, als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellanten] exploiteren kwekerijen op de percelen direct grenzend aan de inrichting. Bij beide bedrijven horen kassen die aan weerszijden van het achterterrein van de inrichting zijn gelegen.
2.3. [appellanten] stellen stofhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij stellen dat de voorschriften bij de vergunning ontoereikend zijn ter voorkoming van stofhinder. Daartoe voeren zij aan dat reeds bij windkracht 6 stofverspreiding plaatsvindt en dat partijen grond en andere materialen die binnen de inrichting worden opgeslagen, in de praktijk niet of nauwelijks worden besproeid of afgedekt. Verder wijzen zij op de omstandigheid dat de verspreiding van stof in het bijzonder schadelijk is voor hun bedrijfsvoering, onder meer doordat minder licht in hun kassen valt door verontreiniging van het glasdek.
2.3.1. In vergunningvoorschrift 2.1.1 zijn enkele maatregelen voorgeschreven ter voorkoming van stofverspreiding waaronder het staken van de overslagactiviteiten bij windkracht 8 of hoger. Verder is, niet cumulatief, het besproeien en afdekken van partijen grond voorgeschreven.
In vergunningvoorschrift 2.1.2 is bepaald dat handelingen met stoffen die leiden tot een visueel waarneembare stofverspreiding over een afstand van meer dan 2 m van de bron, niet mogen worden uitgevoerd.
2.3.2. Het college heeft bij het stellen van voorschriften met betrekking tot stofhinder aansluiting gezocht bij de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna: NeR). De in voorschrift 2.1.1 voorgeschreven maatregelen, waaronder het staken van activiteiten bij windkracht 8, zijn ontleend aan de NeR. Hetzelfde geldt voor de in voorschrift 2.1.2 neergelegde eis met betrekking tot visueel waarneembare stofverspreiding. Ter zitting is bevestigd dat de in voorschrift 2.1.2 neergelegde eis bij alle windsnelheden geldt, zodat altijd gewaarborgd is dat zich geen visueel waarneembare stofverspreiding mag voordoen op meer dan 2 m van de bron.
Er is geen grond voor het oordeel dat het college, gezien het door hen gehanteerde beoordelingskader - de NeR - de met betrekking tot stofverspreiding gestelde voorschriften niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd over de bijzondere schadelijkheid van stof voor hun bedrijfsvoering, hoefde het college geen aanleiding te zien om verdergaande maatregelen voor te schrijven.
[appellanten] hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat zich binnen de inrichting zodanige omstandigheden voordoen, dat voorschrift 2.1.2 niet naleefbaar is en om die reden niet had mogen worden gesteld.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.3.3. Voor zover [appellanten] betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot stofhinder niet worden nageleefd, heeft dit geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, maar betreft dat een kwestie van handhaving.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.4. [appellanten] voeren aan dat het college bij de vergunningverlening onvoldoende de bescherming van hun kassen tegen geluid- en trillingshinder heeft betrokken. Zij voeren aan dat met name vanwege het in werking zijn van de puinbreker, trillingen en hoge geluidsniveaus optreden. Zij stellen dat de trillingen schade aan het glasdek van de kassen veroorzaken en tot storingen bij hun computersystemen leiden.
2.4.1. Mede gelet op het deskundigenbericht moet ervan worden uitgegaan dat de door [appellanten] bedoelde geluidhinder en trillingshinder, wordt veroorzaakt door het in werking zijn van de puinbreker.
Het college stelt zich op het standpunt dat de hinder die optreedt door het in werking zijn van de puinbreker, voldoende is beperkt, aangezien ingevolge vergunningvoorschrift 7.3.4 het breken van puin maximaal 12 keer per jaar mag plaatsvinden. Ter zitting is gebleken dat de puinbreker in de praktijk slechts eenmaal per jaar in werking is. Voorts is onweersproken gesteld dat de aangevraagde mobiele puinbreker geen trilmotoren heeft zodat de geluidbelasting en trillingen die bij het in werking zijn optreden, beperkt zijn in vergelijking met andere puinbrekers. Voorts stelt de Afdeling vast dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen bedoelde schade aan het glasdek van de kassen of storingen aan de computersystemen worden veroorzaakt door trillingen als gevolg van de activiteiten in de inrichting.
In het licht van het voorgaande kon het college zich in redelijkheid op dat standpunt stellen dat voorschrift 7.3.4, temeer gezien de beperkte aanwezigheid van een klein aantal personen in de kassen, voldoende bescherming biedt tegen geluidhinder en trillingshinder.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011