201012554/1/H3.
Datum uitspraak: 2 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Wognum, gemeente Medemblik,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 november 2010 in zaak nr. 10-2905 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.
Bij besluit van 20 januari 2010 heeft het college de aanvraag van [appellante] om ontheffing voor het aanbrengen van een reclameopschrift afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 20 januari 2010 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 15 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 juni 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, en R. Dimitrova, werkzaam hij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Landschapsverordening Noord-Holland 2005 (hierna: Verordening) wordt onder zaak verstaan: een perceel inclusief de onroerende zaken die zich daarop bevinden
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het verboden om een zaak te gebruiken voor het aanbrengen of doen aanbrengen van opschriften, aankondigingen, afbeeldingen, reclameobjecten of constructies, in welke vorm ook.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, kan het college schriftelijk ontheffing verlenen van het verbod bedoeld in artikel 3.
Ingevolge het tweede lid kunnen aan de ontheffing voorschriften worden verbonden, die uitsluitend kunnen strekken tot bescherming van de landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden van het Noord-Hollandse landschap.
Ingevolge het derde lid kan de ontheffing slechts worden verleend indien wordt gewaarborgd dat de aanwezigheid van het opschrift, de aankondiging, de afbeelding, het reclameobject of de constructie de waarden genoemd in lid 2 niet op ontoelaatbare wijze schaadt.
In paragraaf 1.5 van de toelichting op de Verordening, voor zover thans van belang, staat vermeld dat een ontheffing als bedoeld in artikel 5, eerste lid, alleen mogelijk is wanneer het gebruik hiervan geen schade toebrengt aan het landschap. Een voor langere tijd te plaatsen opschrift moet bedrijfs- of locatiegebonden zijn. Bedrijfs- of locatiegebonden opschriften zeggen iets over het perceel of de locatie waar deze zijn geplaatst. Voor een positieve beslissing op een verzoek is verder vereist dat
1. er een directe visuele relatie is tussen het opschrift (object) en het bedrijfsgebouw (perceel) waarop deze betrekking heeft;
5. een bij de inrit van een perceel aangebracht opschrift inclusief de constructie niet hoger is dan 2,25 m en geen groter oppervlak heeft dan 1,5 m².
2.2. [appellante] heeft om ontheffing gevraagd van het verbod, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Verordening voor een reclamedoek met een lengte van 4.70 m en een afstand tussen de bovenzijde en het maaiveld van 2.60 m (hierna: het opschrift). Ten tijde van het besluit van 1 juni 2010 bevatte het opschrift de tekst: 'De Kunstkwekerij, een initiatief van [appellante]'.
Aan het besluit van 1 juni 2010 heeft het college ten grondslag gelegd dat het opschrift ontoelaatbare schade aan het landschap toebrengt. Het opschrift komt niet overeen met de hoofdactiviteit van het bedrijf, hovenieren. Daarom is er volgens het college geen directe visuele relatie tussen het opschrift en het bedrijfsgebouw. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het opschrift groter is dan toegestaan en dat het opschrift niet bij de inrit staat.
2.3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand gelaten. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat het gevoerde beleid kennelijk onredelijk is. Dat het reclameobject direct verband moet houden met de hoofdactiviteit van het bedrijf, in dit geval hovenieren, maakt dit niet anders, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet bevoegd was de voorwaarde te stellen dat een directe visuele relatie moet bestaan tussen het opschrift en het bedrijfsgebouw waarop dit betrekking heeft, in samenhang bezien met de hoofdvoorwaarde bedrijfs- en locatiegebondenheid.
2.4. [appellante] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Zij voert aan dat het opschrift niet verwijst naar functies die ter plaatse niet zouden mogen worden uitgeoefend en dat nader onderzoek naar het geoorloofde gebruik van het bedrijfsperceel nooit heeft plaatsgevonden. Verder betoogt zij dat de tekst van een reclameopschrift niet relevant kan zijn, omdat de inhoud daarvan geen aantasting van bestaande landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden als bedoeld in artikel 5 van de Verordening in het buitengebied tot gevolg kan hebben. Het is niet toegestaan om voorschriften te stellen omtrent de inhoud van reclameopschriften, en daarom zijn deze voorschriften niet verbindend. Dergelijke voorschriften beogen immers niet de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden in het buitengebied te beschermen. Verder heeft de rechtbank ten onrechte aanvaard dat het opschrift dient te verwijzen naar de ter plaatse uitgeoefende hoofdactiviteit. Deze eis dient evenmin de bescherming van landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden, aldus [appellante]. Voorts voert [appellante] aan dat de eis dat een opschrift moet worden gesitueerd bij de inrit van een bedrijfsperceel niet in het beleid staat vermeld en dat volgens de toelichting op de Verordening het bestaan van een directe visuele relatie slechts afhankelijk is gesteld van de situering van het reclameopschrift, zoals blijkt uit de bijbehorende afbeeldingen.
2.4.1. Het betoog faalt. Zoals het college ter zitting van de Afdeling heeft beklemtoond, is in artikel 3 van de Verordening bewust gekozen voor het opnemen van een algemeen verbod voor onder meer het plaatsen van opschriften. Het aantal ontheffingen van dit verbod wenst het college ter bescherming van de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden van het Noord-Hollandse landschap zo beperkt mogelijk te houden. In het licht van dit uitgangspunt acht de Afdeling het niet onaanvaardbaar dat het college slechts ontheffing verleent, indien het opschrift de hoofdactiviteit van een ter plaatse gevestigd bedrijf betreft. [appellante] betoogt weliswaar terecht dat de tekst van een opschrift in het algemeen niet relevant zal zijn voor de mate van aantasting van genoemde waarden, maar door op deze wijze te trachten het aantal reclameobjecten te beperken wordt aan het behoud van deze waarden bijgedragen. Tevens is niet onredelijk dat er niet voor is gekozen, zoals [appellante] heeft bepleit, ieder bedrijf bijvoorbeeld één opschrift toe te staan, maar een te verlenen ontheffing te binden aan de hoofdactiviteit van een bedrijf. Aldus wordt voorkomen dat bijvoorbeeld tegen betaling reclameopschriften kunnen worden geplaatst. Slechts indien een ter plaatse gevestigd bedrijf de mogelijkheid wenst door middel van een opschrift te wijzen op zijn hoofdactiviteit, acht het college een voldoende zwaarwegend belang aanwezig dat een uitzondering op het algemene verbod van artikel 3 rechtvaardigt. Het college heeft in redelijkheid een zodanige afweging kunnen maken.
Nu de omschreven activiteit in het opschrift waarvoor [appellante] om ontheffing heeft verzocht niet overeenkomt met de hoofdactiviteit van het bedrijf, te weten hovenieren, heeft het college geen aanleiding gezien [appellante] ontheffing te verlenen. Dit besluit is in overeenstemming met de hiervoor omschreven gedragslijn. De rechtbank heeft reeds hierom terecht geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Hetgeen [appellante] voor het overige naar voren heeft gebracht behoeft daarom geen bespreking.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011