201009362/1/R4.
Datum uitspraak: 2 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Rotterdam,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 6 juli 2010, kenmerk PZH-2010-183956572B, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Rotterdam bij besluit van 5 november 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Cool".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting omtrent het beroep ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. [appellant], en het college, vertegenwoordigd door ing. J.A. Looij, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem en R. Volman, beiden werkzaam bij de gemeente.
2.1. Ter zitting heeft [appellant] het beroep ingetrokken, voor zover dat betrekking heeft op artikel 1, lid 1.3 en artikel 7, lid 7.3, onder a en c, van de planvoorschriften.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. [appellant] kan zich niet verenigen met de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 20, lid 20.1, onder e, van de planvoorschriften, die voorziet in de mogelijkheid het bestemmingsplan te wijzigen door voor de begane grond van het pand aan het Eendrachtsplein 16 horeca toe te staan. Volgens [appellant] is de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief begrensd en zal toepassing daarvan leiden tot aantasting van zijn woon- en leefklimaat, onder meer nu geen onderscheid is gemaakt in horecacategorieën zodat ter plaatse een discotheek zou kunnen worden gevestigd.
2.4. Het college heeft ingestemd met het standpunt van de raad dat de voorwaarden waaronder van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt voldoende objectief begrensd zijn en dat deze erop zijn gericht onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de in de nabijheid gelegen functies te vermijden. De raad wijst er hierbij op dat de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft op een klein gebied en niet voorziet in het vergroten van het bouwvolume en dat uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een wijzigingsbevoegdheid onder die omstandigheden aanvaardbaar is. De raad stelt dat een nadere regulering van bijvoorbeeld de door middel van de wijzigingsbevoegdheid toegestane categorie horeca niet in de planvoorschriften is opgenomen, omdat de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) en de Horecanota daarvoor de geëigende instrumenten zijn en met de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid een grote mate van flexibiliteit is beoogd met betrekking tot het aanbod van horeca ter plaatse.
2.5. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO kan, voor zover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders het plan kan wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de WRO berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
2.5.1. Ingevolge artikel 20, lid 20.1, onder e, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO het bestemmingsplan te wijzigen door ter plaatse van het Eendrachtsplein in de bestemming "Centrumvoorzieningen IV" op de begane grond horeca toe te staan, met in achtneming van hetgeen terzake is opgemerkt in de toelichting in paragraaf 4.7 onder het kopje "Horeca in Cool", en wanneer wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- de vestiging draagt bij aan de attractiviteit van het centrum;
- de bovengelegen functies worden niet bovenmatig gehinderd.
2.5.2. De Afdeling is van oordeel dat de zinsnede "draagt bij aan de attractiviteit van het centrum" een zodanig vage norm betreft dat daarmee de toepassingsmogelijkheden van de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende duidelijk zijn begrensd. Anders dan de raad ter zitting heeft gesteld, kan uit de zinsnede "bovengelegen functies" voorts niet worden afgeleid dat dit betrekking heeft op de verdiepingen van alle panden aan het Eendrachtsplein en niet slechts op de verdiepingen van het pand waarin de horecafunctie wordt gevestigd. De naastgelegen functies worden bovendien niet in de afweging betrokken.
Verder stelt de Afdeling vast dat in het planvoorschrift niet is bepaald welke categorie horeca ter plaatse met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kan worden toegestaan. De Afdeling volgt de raad niet in het betoog dat de APV en de Horecanota de geëigende instrumenten zijn om de door middel van de wijzigingsbevoegdheid toegestane horecacategorieën te reguleren. De toegestane horecacategorieën zijn immers mede bepalend voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Daarop hebben de APV en de Horecanota, waarbij met name de openbare orde centraal staat, niet direct betrekking. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat in dit geval onvoldoende inzichtelijk is in welke gevallen van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. Dat de wijzigingsbevoegdheid ziet op een relatief klein gebied en niet voorziet in een vergroting van het bouwvolume, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de in de uitspraken waarnaar de raad heeft verwezen aan de orde zijnde wijzigingsvoorwaarden niet vergelijkbaar zijn met de wijzigingsvoorwaarden die thans ter beoordeling staan.
2.6. Gelet op het vorenstaande is artikel 20, lid 20.1, onder e van de planvoorschriften niet door voldoende objectieve normen begrensd en voldoet het niet aan artikel 11, eerste lid, van de WRO. Door hieraan goedkeuring te verlenen heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 20, lid 20.1, onder e van de planvoorschriften, dient te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan bovengenoemd planonderdeel.
Gelet daarop behoeven de overige bezwaren gericht tegen de goedkeuring van dat planonderdeel geen bespreking meer.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in de naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 6 juli 2010, kenmerk PZH-2010-183956572B, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 20, lid 20.1, onder e van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde planonderdeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 juli 2010, voor zover dat is vernietigd;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Gerkema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011