201102344/1/H3.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] en [appellant C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Maarsbergen, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 december 2010 in zaak nrs. 09/3592, 09/3594 en 09/3597 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 28 mei 2009 heeft het college de aanvragen van [appellant] voor een huisvestingsvergunning voor een standplaats op het perceel plaatselijk bekend als [locatie] te Maarsbergen, gemeente Utrechtse Heuvelrug, afgewezen.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 5 november 2009 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2010, verzonden op 7 januari 2011, heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij fax, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G.A.E.M. van Zinnicq Bergmann, advocaat te Soest, en het college, vertegenwoordigd door P. Pasveer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder woonruimte: besloten ruimte die, al dan niet te zamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder e, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder standplaats: een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad een huisvestingsverordening vast, indien naar het oordeel van de gemeenteraad noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot het in gebruik nemen of geven van woonruimte als bedoeld in hoofdstuk II.
Ingevolge artikel 1.1, eenenveertigste lid, van de Huisvestingsverordening van de gemeente Utrechtse Heuvelrug (hierna: de Huisvestingsverordening), voor zover van belang, wordt onder het begrip woonruimte mede begrepen een standplaats voor een woonwagen.
Ingevolge artikel 2.1.1, eerste lid, is het bepaalde in dit hoofdstuk uitsluitend van toepassing op zelfstandige woonruimte met een huurprijs beneden de huurprijsgrens en zelfstandige woonruimte met een koopprijs beneden de koopprijsgrens.
Ingevolge artikel 2.2.1, eerste lid, is het verboden zonder huisvestingsvergunning een woonruimte, aangewezen in artikel 2.1.1, in gebruik te nemen voor bewoning.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat het college de huisvestingsvergunningen terecht heeft geweigerd, reeds omdat het perceel waarvoor die zijn aangevraagd geen aangewezen standplaats is als bedoeld in de Huisvestingswet. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat de standplaats niet onder het beheer van het Woonwagenschap in Zeist valt en dat nimmer iemand anders dan de vader van [appellant] en nu [appellant] zelf daar hebben gewoond. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat zowel uit de notariële akte van 2 december 1980 (hierna: de notariële akte) als uit de huurovereenkomst, gesloten tussen de gemeente en de eigenaar van het perceel op 11 oktober 1982 (hierna: de huurovereenkomst) kan worden opgemaakt dat aan het gebruik als standplaats een einde zou komen als zich één van de genoemde omstandigheden zou voordoen die alle verband houden met de persoon dan wel het bedrijf van de vader van [appellant] en dat het gaat om een persoonsgebonden gedoogsituatie.
2.3. [appellant] heeft in de eerste plaats betoogd dat de rechtbank haar oordeel ten onrechte uitsluitend heeft doen steunen op de omstandigheid dat de betreffende kavel planologisch niet is bestemd voor het plaatsen van een woonwagen. Gelet op de bewoordingen van de Huisvestingsverordening is, aldus [appellant], reeds voldoende dat de kavel geschikt is om te dienen als standplaats voor een woonwagen. Dat deze kavel daartoe daadwerkelijk geschikt is, blijkt uit het feit dat deze als zodanig is ingericht en dat daarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven zijn aangesloten.
Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de eigenaar van het perceel en de gemeente zijn overeengekomen dat het gebruik van het perceel als standplaats zal worden beëindigd en dat op de standplaats nimmer iemand anders heeft gewoond dan de ouders van [appellant] en nu [appellant] zelf. Voorts gaat de rechtbank er ten onrechte van uit dat, gelet op de notariële akte en de huurovereenkomst tussen de eigenaar en de gemeente, het gebruik van het perceel als standplaats slechts werd gedoogd. Ten slotte heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat het college misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt.
2.4. De Huisvestingswet heeft onder meer betrekking op standplaatsen. Het verbod om zonder huisvestingsvergunning woonruimte, aangewezen in artikel 2.1.1 van de Huisvestingsverordening, in gebruik te nemen voor bewoning, geldt voor standplaatsen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van deze wet. Uit deze bepalingen blijkt dat een kavel in de eerste plaats bestemd moet zijn voor het plaatsen van een woonwagen en dat - als daaraan is voldaan - daarop, kortweg, nutsvoorzieningen aanwezig moeten zijn. Dat betekent dat hetgeen [appellant] in de eerste plaats heeft aangevoerd afstuit tegen het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingswet.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het perceel is bestemd voor het plaatsen van een woonwagen. Vaststaat dat aan de gronden van het perceel [locatie] blijkens het geldende bestemmingsplan niet de bestemming standplaats voor een woonwagen is toegekend. Ook in het daaraan voorafgaande bestemmingsplan was aan het perceel niet een zodanige bestemming toegekend. Voorts is niet gebleken dat het perceel op grond van de toenmalige Woonwagenwet als standplaats was aangewezen.
Wel is aannemelijk dat de vader van [appellant] lange tijd, in ieder geval vanaf 1969, het perceel heeft gebruikt voor het plaatsen van een woonwagen en het toenmalige college toentertijd daartegen niet is opgetreden. Vanaf 1982, toen het perceel als gevolg van ruilverkaveling een andere eigenaar kreeg met wie de gemeente een huurovereenkomst heeft gesloten, is het niet optreden tegen het gebruik van het perceel voor het plaatsen van een woonwagen, naar uit de stukken blijkt, aan een, onder meer aan het overlijden van [appellant] senior gekoppelde, termijn gebonden. Na het overlijden van de vader van [appellant] in 2000 heeft het college stappen gezet om het gebruik van het perceel als standplaats voor een woonwagen daadwerkelijk te beëindigen.
Aan [appellant] kan worden toegegeven dat een kavel een standplaats kan zijn in de zin van de Huisvestingswet ook als deze in het bestemmingsplan niet tot het plaatsen van een woonwagen is bestemd, mits een positief daartoe strekkend besluit is genomen op basis van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Het enkel niet optreden tegen het gebruik van een kavel voor het plaatsen van een woonwagen is daartoe niet voldoende. Dat de vader van [appellant] in het gebruik van het perceel als standplaats van een woonwagen lange tijd ongemoeid is gelaten kan derhalve niet als zodanige bestemming worden aangemerkt. Hetzelfde geldt het sluiten van de huurovereenkomst tussen het college en de nieuwe eigenaar van het perceel en het doen opmaken van de notariële akte waar [appellant] op doelt. De door [appellant] in dit verband ontwikkelde grieven falen derhalve.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderhavige standplaats geen standplaats is als bedoeld in de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening en dat het college [appellant] reeds om die reden de huisvestingsvergunningen mocht weigeren.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om [appellant] huisvestingsvergunningen te verlenen. Het enkele feit dat de aangevoerde omstandigheden niet hebben geleid tot de door [appellant] gewenste vergunningverlening is daarvoor onvoldoende.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011