201101541/1/H2.
Datum uitspraak: 16 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Roermond,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 december 2010 in zaak nr. 10/367 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.
Bij besluit van 5 mei 2009 heeft het college aan [belanghebbende] een bedrag van € 14.550 ter vergoeding van planschade, vermeerderd met wettelijke rente, toegekend.
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het verzoek van [belanghebbende] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij uitspraak van 24 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 januari 2010 vernietigd en de gemeente Maasgouw opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 maart 2011.
Naar aanleiding van die uitspraak heeft het college bij besluit van 1 februari 2011 het door [appellante] tegen het besluit van 5 mei 2009 gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.D. Worotikan, advocaat te Roermond, het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.T.H.M. Savelkoul, werkzaam bij de gemeente Maasgouw, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. W.B. de Kleuver, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog nieuwe stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. [belanghebbende] is eigenaar van een perceel met woning aan de [locatie] in Linne. Hij heeft bij formulier van 23 juli 2007 verzocht om vergoeding van door hem geleden schade ten gevolge van een vrijstelling op grond van artikel 19 WRO van het bestemmingsplan "Linne" ten behoeve van het oprichten van twintig woningen op een perceel aan de Marijkestraat te Linne, kadastraal bekend gemeente Linne, sectie E, nummer 791.
Het college heeft zich, bij besluit van 5 mei 2009, onder verwijzing naar het aan hem uitgebrachte advies van Maandag Planschadeadvies (hierna: Maandag) van 14 april 2009, op het standpunt gesteld dat [belanghebbende] door de planologische wijzigingen per saldo in een nadeliger situatie is komen te verkeren. Maandag heeft dit nadeel begroot op een bedrag van € 14.550. Het college heeft dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2007, als vergoeding voor planschade aan [belanghebbende] toegekend.
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het verzoek om planschade van [belanghebbende] alsnog afgewezen, omdat de geleden schade volgens het college op grond van de Structuurschets Maasbracht 1993 door [belanghebbende] voorzienbaar was.
De rechtbank heeft het beroep van [belanghebbende] gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft zij overwogen dat de geleden schade op grond van de Structuurschets niet voorzienbaar was.
2.3. Niet langer in geschil is dat [belanghebbende] ten gevolge van de vrijstelling in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren waardoor hij schade lijdt. In geschil is de vraag of de door hem geleden schade voor zijn rekening dient te blijven, omdat de planologische wijziging voorzienbaar was.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de planologische wijziging ten tijde van de aankoop door [belanghebbende] van zijn perceel op 26 maart 1997 niet voorzienbaar heeft geacht.
Zij voert thans nog slechts aan dat het perceel van [belanghebbende] met de naastliggende percelen niet groot genoeg was voor de realisatie van twintig woningen en dat de gronden waartoe het perceel van [belanghebbende] behoort ten tijde van de aankoop door [belanghebbende] al gesplitst waren in drie percelen, waarvan twee reeds bebouwd, waardoor daar geen twintig woningen meer konden worden gebouwd.
2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2009 in zaak nr.
200902002/1/H2) dient de voorzienbaarheid van een planologische wijziging te worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag, of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
2.4.2. In de Structuurschets is voorzien in een mogelijke inbreidingslocatie voor een twintigtal woningen aan de Nieuwe Mergelweg. Op de daarbij behorende kaart van Linne is een gebied aangeduid aan beide zijden van de Nieuwe Mergelweg, waarbinnen zowel de gronden met het perceel van [belanghebbende] als de gronden waarvoor de vrijstelling is aangevraagd vallen. Ter zitting is gebleken dat uit de kaart niet kan worden afgeleid welke gronden in de Structuurschets als inbreidingslocatie zijn beoogd.
Ten tijde van de vaststelling van de Structuurschets in 1993 hadden de gronden waarop de vrijstelling ziet de bestemming 'Bedrijven' en was daar ook daadwerkelijk een bedrijf gevestigd. Het perceel van [belanghebbende] had destijds een agrarische bestemming. De gronden aan beide zijden van de Nieuwe Mergelweg komen in oppervlakte vrijwel overeen. Toen [belanghebbende] in 1997 zijn perceel aankocht, was de agrarische bestemming van zijn perceel en dat van zijn buren gewijzigd in een woonbestemming. Gezien het karakter van de Structuurschets was het niet onaannemelijk dat de twintig woningen die in de Structuurschets waren voorzien niet waren gerealiseerd, maar dat daarvoor in de plaats drie bouwkavels waren gekomen waarvan twee inmiddels waren bebouwd. De ter zitting overgelegde verklaring van Vaassen maakt dat niet anders.
Gelet hierop was uit de Structuurschets niet op eenduidige wijze af te leiden dat de inbreidingslocatie was voorzien op de gronden waarop de vrijstelling ziet. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college bij het besluit op bezwaar ten onrechte de voorzienbaarheid van de woningbouw op het desbetreffende perceel heeft aangenomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het besluit van het college van 1 februari 2011 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar van [appellante] dat de planologische verslechtering voor [belanghebbende] voorzienbaar was ongegrond verklaard. De Afdeling zal dit besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken.
[appellante] heeft tegen dit besluit dezelfde gronden met betrekking tot voorzienbaarheid aangevoerd als tegen de aangevallen uitspraak. Gelet op het onder 2.4.2. overwogene, kunnen deze gronden niet slagen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2011 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011