201107246/1/R4 en 201107246/2/R4.
Datum uitspraak: 16 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Vught, en anderen, handelend onder de naam "Belangenvereniging Utbuorren 46" (hierna: de Belangenvereniging),
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim,
verweerder.
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college het wijzigingsplan "Minicamping Utbuorren 46 Terherne" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de Belangenvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2011, heeft de Belangenvereniging de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Belangenvereniging heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 september 2011, waar de Belangenvereniging, bij monde van drs. H.R. Jaarsma en [appellant], en het college, vertegenwoordigd door ir. A.S. Beeksma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Verder is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door gemachtigde], verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het wijzigingsplan (hierna: het plan) voorziet in de aanleg van een kampeerterrein met maximaal 25 standplaatsen voor kampeermiddelen aan de Utbuorren 46 in Terherne.
2.3. De Belangenvereniging stelt dat het college het plan ten onrechte heeft vastgesteld. Hiertoe voert zij aan dat het plan in strijd is met de in het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" (hierna: het bestemmingsplan) vervatte wijzigingsbevoegdheid. Voorts is het plan in strijd met het bestemmingsplan omdat dit een kampeerterrein met meer dan 15 standplaatsen mogelijk maakt buiten het zogenoemde "zoekgebied recreatieve ontwikkelingen". De Belangenvereniging wijst er verder op dat de mogelijke effecten van het kampeerterrein op het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Sneekermeer" onvoldoende zijn onderzocht. Verder stelt zij dat het plan de aanwezige natuur zal aantasten, nu het gebied een foerageergebied is van ganzen en de grutto in dit gebied voorkomt. Voorts betoogt de Belangenvereniging dat het plan in strijd is met het provinciale "Streekplan Fryslân 2007" (hierna: het streekplan). Verder voert de Belangenvereniging aan dat de ontsluitingsweg van het kampeerterrein ook wordt gebruikt voor het verplaatsen van vee van een melkveehouderij en dat door het kampeerterrein het verkeer op deze weg zal toenemen, waardoor de melkveehouderij overlast zal ondervinden. Daarnaast stelt zij dat deze ontsluitingsweg een private weg is, zodat de ontsluiting van het kampeerterrein niet is verzekerd. Voorts stelt de Belangenvereniging dat bezoekers van het kampeerterrein geur- en geluidoverlast zullen ondervinden van de nabijgelegen melkveehouderij. Verder zal het plan volgens de Belangenvereniging leiden tot een ernstige aantasting van het landschap en het uitzicht dat onder meer [appellant] vanuit zijn recreatiewoning heeft. Als alternatief stelt zij voor om het kampeerterrein ten zuidoosten van de woonboerderij aan te leggen, zodat het uitzicht behouden blijft.
2.4. Het college stelt dat het plan niet in strijd is met de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Het kampeerterrein zal aan het erf grenzen en de beoogde sanitaire voorziening zal niet worden gebouwd op het terrein zelf, maar in de bestaande woonboerderij. Verder voert het college aan dat het plan niet zal leiden tot een verstoring van het nabijgelegen Natura 2000-gebied. Met betrekking tot de ontsluitingsweg neemt het college het standpunt in dat het gaat om een kleinschalige ontwikkeling, als gevolg waarvan de verkeersbewegingen minimaal zullen toenemen en dat de eigendomsverhouding van de weg geen belemmering is voor de uitvoerbaarheid van het plan. Wat betreft het uitzicht op het kampeerterrein merkt het college op dat het plan geen bebouwing mogelijk maakt, maar slechts voorziet in de mogelijkheid om een kampeerterrein in te richten en dat een ernstige aantasting van het uitzicht zich niet zal voordoen. Daarnaast betoogt het college dat de voorgestelde aanleg van het kampeerterrein op gronden ten zuidoosten van het plangebied niet mogelijk is, reeds omdat deze gronden geen eigendom zijn van de initiatiefnemer en het kampeerterrein dan niet gerealiseerd zou worden in aansluiting op het bestaande erf.
2.5. Het plangebied van het plan heeft in het bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch gebied". In het plan is aan de betrokken gronden de aanduiding "kampeerterrein" toegekend.
Ingevolge artikel 3, negende lid, onder 6, van de voorschriften van het bestemmingsplan kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen in die zin dat de bestemming wordt gewijzigd ten behoeve van de realisatie van een nieuw kampeerterrein dan wel de uitbreiding van een bestaand kampeerterrein, met dien verstande dat:
a. (de uitbreiding van) het kampeerterrein op of in aansluiting bij het erf wordt gerealiseerd;
d. het aantal standplaatsen voor kampeermiddelen ten hoogste 25 mag bedragen;
e. er geen stacaravans of kampeerbungalows mogen worden gebouwd/ geplaatst;
f. voor het bouwen van sanitaire gebouwen de bepalingen uit lid 2, sub c, overeenkomstig van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de planregels van het plan zijn de gronden, voor zover deze op de plankaart (lees: verbeelding) zijn aangeduid met "kampeerterrein" tevens bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van ten hoogste 25 standplaatsen voor kampeermiddelen met dien verstande dat;
a. plaatsing van kampeermiddelen, anders dan stacaravans en kampeerbungalows, uitsluitend in de periode 1 april tot 1 november is toegestaan.
2.6. Het betoog van de Belangenvereniging dat het plan in strijd is met de in het bestemmingsplan vervatte wijzigingsvoorwaarden faalt. Daartoe overweegt de voorzitter dat, anders dan de Belangenvereniging betoogt, het kampeerterrein op basis van de wijzigingsbevoegdheid niet ondergeschikt hoeft te zijn aan de woonfunctie van de hiernaast gelegen woonboerderij, nu een dergelijke voorwaarde niet is gesteld. Verder maakt het stuk grond tussen de woonboerderij en het kampeerterrein deel uit van het erf, zodat het kampeerterrein in overeenstemming met de wijzigingsbevoegdheid in aansluiting op het erf zal worden aangelegd. Voorts voorziet het plan niet in de mogelijkheid om een sanitaire voorziening te bouwen en is overigens gebleken dat deze voorziening zal worden gebouwd in de bestaande woonboerderij, buiten het plangebied van het plan. Tot slot heeft het college er terecht op gewezen dat de ligging van het gebied binnen een zogenoemd "zoekgebied recreatieve ontwikkelingen" geen wijzigingsvoorwaarde is en dat ook buiten dergelijke gebieden gebruik kan worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid.
2.6.1. Vast staat dat het plangebied grenst aan het Natura 2000-gebied "Sneekermeer". In het kader van de vraag of voor de aanleg van het kampeerterrein een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vereist is heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân bij besluit van 11 mei 2010 de effecten van het kampeerterrein beoordeeld en is het tot de conclusie gekomen dat de aanleg van het kampeerterrein ter plaatse geen verslechterend of significant verstorend effect zal hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. De Belangenvereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Nu de door het college van gedeputeerde staten gemaakte beoordeling recentelijk is gemaakt, ziet op het project waarvoor ook het onderhavige plan is vastgesteld en niet aannemelijk is dat er sprake is van nieuwe gegevens of inzichten, heeft het college, gelet op artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 van deze passende beoordeling mogen uitgaan. Voor zover de Belangenvereniging stelt dat in de beoordeling ten onrechte wordt aangenomen dat zich in de huidige situatie ter plaatse een melkveehouderij bevindt, overweegt de voorzitter dat de beoordeling zich richt op de vraag naar de effecten van het kampeerterrein op het Natura 2000-gebied. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat bij de vaststelling van het plan artikel 19j van de Nbw 1998 niet in acht is genomen.
2.6.2. Voor zover de Belangenvereniging aanvoert dat het plan in strijd met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) leidt tot het verstoren van ganzen en de grutto in het plangebied, overweegt de voorzitter dat de vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of een dergelijke ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde komen in een procedure op grond van de Ffw. Dit neemt niet weg dat het college het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De beoogde kampeeractiviteiten in het plangebied vinden plaats buiten het broedseizoen van de ganzen en de grutto en het college heeft zich naar het oordeel van de voorzitter op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van het kampeerterrein niet zal leiden tot een verstoring van voortplantings-, rust- of verblijfplaatsen van ganzen of grutto's in het plangebied. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan. Het betoog faalt.
2.6.3. Ten aanzien van het betoog over het streekplan, dat geldt als provinciale structuurvisie, overweegt de voorzitter dat het college niet gebonden is aan dit provinciale beleid, maar hier slechts rekening mee dient te houden. Volgens het streekplan kan het gemeentebestuur maximaal 25 verblijfseenheden toestaan bij een kleinschalige kampeervoorziening, waarbij onder andere de voorwaarde geldt dat het gemeentebestuur het aantal gevallen beperkt, dan wel specifieke plaatsen aangeeft waar verruiming van het aantal verblijfseenheden mogelijk is. Het plan voorziet in een kampeerterrein met 25 standplaatsen en niet is gebleken dat het college bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met het provinciale beleid. Het betoog faalt.
2.6.4. Voor zover de Belangenvereniging aanvoert dat het kampeerterrein niet kan worden ontsloten via een private weg die ook wordt gebruikt door het vee van een melkveehouderij, is het volgende van belang. Uit de zienswijzennota en het verweerschrift volgt dat, gelet op de maximaal toegestane omvang van het terrein, het aantal verkeersbewegingen minimaal zal toenemen. Bovendien zullen de recreanten alleen in het kampeerseizoen gebruik maken van bedoelde ontsluitingsweg. Gelet hierop heeft de Belangenvereniging niet aannemelijk gemaakt dat de melkveehouderij onaanvaardbare overlast zal ondervinden van het verkeer van en naar het kampeerterrein. Verder is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een overeenkomst gesloten tussen de gebruikers van deze weg over onder meer het gebruik hiervan en niet is gebleken dat deze overeenkomst er aan in de weg staat dat deze weg zal kunnen worden gebruikt door onder meer de recreanten en dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar zou zijn. Het betoog faalt.
2.6.5. Ten aanzien van de gestelde aantasting van het bedrijfsbelang van de nabijgelegen melkveehouderij, overweegt de voorzitter dat het plan voorziet in een kleinschalig kampeerterrein in het buitengebied, dat slechts gedurende het kampeerseizoen geopend zal zijn. Bovendien heeft de Belangenvereniging niet aannemelijk gemaakt dat de weilanden van de melkveehouderij naast het kampeerterrein een zodanige ernstige geluid- en geuroverlast zullen veroorzaken op het kampeerterrein dat hierdoor problemen zullen ontstaan. Evenmin is gebleken dat het college bij het vaststellen van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van omwonenden en met het belang bij het behoud van het landschap en daarbij is van belang dat plan slechts voorziet in 25 standplaatsen voor kampeermiddelen in de periode van 1 april tot
1 november en dat de door de Belangenvereniging bedoelde woningen op een aanzienlijke afstand staan van het voorziene kampeerterrein. Overigens zal volgens de plantoelichting het kampeerterrein landschappelijk worden ingepast door het aanbrengen van beplanting rondom het gebied. Verder heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de aanleg van een kampeerterrein op de gronden ten zuidoosten van het plangebied niet mogelijk is, reeds omdat deze in strijd met het bestemmingsplan niet aansluiten op het erf van [belanghebbende].
Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de vaststelling van het plan onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door de Belangenvereniging gestelde belangen.
2.6.6. Voor zover de Belangenvereniging stelt dat de aanwezigheid van miltvuurbosjes aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat, overweegt de voorzitter dat deze stelling niet is onderbouwd en dat niet is gebleken dat deze bosjes een belemmering zouden kunnen vormen voor de aanleg van een kampeerterrein ter plaatse.
2.7. In hetgeen de Belangenvereniging heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011