ECLI:NL:RVS:2011:BU5368

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108452/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan Buitengebied Doorn

Op 14 november 2011 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van het bestemmingsplan "Buitengebied Doorn". Dit bestemmingsplan werd op 30 mei 2011 vastgesteld door de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. De verzoekster, wonend te Doorn, heeft op 19 augustus 2011 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 28 oktober 2011 zijn zowel de verzoekster, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof en ir. W.G. Bouwhuizen, als de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J. Lievaart, verschenen. Ook de maatschap, vertegenwoordigd door gemachtigden, was ter zitting aanwezig.

De verzoekster vreesde voor onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, met name voor haar woning en de uitbreidingsmogelijkheden daarvan. Ze betoogde dat de uitbreiding van het bouwvlak op het perceel aan de [locatie A] zou leiden tot legalisatie van de aanwezige kuilvoeropslag, wat haar uitbreidingsmogelijkheden zou beperken. De voorzitter oordeelde echter dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de verzoekster geen concrete bouwplannen had en de gewenste uitbreiding niet mogelijk was zonder vergroting van het bouwvlak.

Daarnaast werd vastgesteld dat de afstand van de stal tot de woning van de verzoekster zodanig was dat er geen beperking van haar bouwmogelijkheden zou zijn. De voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, ook niet met betrekking tot de aanlegvergunning voor nieuwe kuilvoeropslagen. De toezegging van de raad om de beslissing op bezwaar aan te houden tot de uitspraak in de bodemprocedure werd als voldoende beschouwd. Uiteindelijk werd het verzoek van de verzoekster om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201108452/2/R2.
Datum uitspraak: 14 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekster], wonend te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
en
de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Doorn" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2011, beroep ingesteld. [verzoekster] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 22 augustus 2011.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 oktober 2011, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof en ir. W.G. Bouwhuizen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J. Lievaart, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord de [maatschap], vertegenwoordigd door [gemachtigden].
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nadere stukken ingebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoekster] vreest voor onomkeerbare gevolgen als gevolg van de inwerkingtreding van het plan, voor zover het betreft de plandelen die betrekking hebben op het melkrundveebedrijf aan de [locatie A] te Doorn.
[verzoekster] betoogt allereerst dat als gevolg van de uitbreiding van het bouwvlak op het perceel aan de [locatie A] de ter plaatse aanwezige kuilvoeropslag zal kunnen worden gelegaliseerd. In dat verband wijst zij op de thans aanhangige procedure bij de rechtbank Utrecht waarbij de vraag aan de orde is of voor de onderhavige kuilvoeropslag een bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning voor bouwen) is vereist dan wel dat kan worden volstaan met een aanlegvergunning (thans: omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Indien dat laatste het geval is, wijst [verzoekster] erop dat op grond van artikel 34, lid 34.1, van de planregels de desbetreffende kuilvoeropslag van rechtswege zal zijn gelegaliseerd. [verzoekster] acht dit bezwaarlijk nu zij hierdoor zal worden beperkt in de uitbreidingsmogelijkheden van haar woning.
Voorts vreest [verzoekster] dat indien voor een kuilvoeropslag uitsluitend een aanlegvergunning nodig is, gelet op het bepaalde in artikel 3.3., lid 3.3.1., onder b, van de planregels buiten het bouwvlak nieuwe kuilvoeropslagen kunnen worden gerealiseerd. Derhalve bestaat de mogelijkheid dat op korte afstand van haar woning nieuwe kuilvoerplaten worden gerealiseerd, hetgeen tot een verdere aantasting van haar woongenot zal leiden.
2.2.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij [verzoekster] de wens bestaat haar woning aan de westelijke zijde uit te breiden. Gelet op de ligging van de door haar bestreden kuilvoeropslag is niet uitgesloten dat [verzoekster] om milieutechnische redenen zal kunnen worden beperkt in de door haar gewenste uitbreiding van de woning. Uit de stukken en de toelichting ter zitting is evenwel niet gebleken dat sprake is van concrete bouwplannen. Daarnaast is van belang dat de door [verzoekster] gewenste uitbreiding, reeds gelet op de vorm van het bouwvlak op het perceel [locatie B], niet zal kunnen plaatsvinden. Hiertoe is vooreerst een vergroting van het bouwvlak noodzakelijk. Gelet op het vorenstaande is de voorzitter van oordeel dat, voor zover het betreft de thans binnen het bouwvlak van het perceel [locatie A] aanwezige kuilvoeropslag, geen sprake is van een spoedeisend belang dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. [verzoekster] betoogt verder dat in het plan ook overigens ten onrechte is voorzien in een verruiming van het bouwvlak van het perceel [locatie A]. Als gevolg hiervan kan de thans aanwezige stal met een zogenoemd open front worden gelegaliseerd, hetgeen volgens haar leidt tot een beperking in de uitbreidingsmogelijkheden van haar woning.
2.3.1. Ter zitting is komen vast te staan dat de desbetreffende stal op een zodanige afstand van de woning van [verzoekster] ligt dat geen sprake zal zijn van een beperking van de bouwmogelijkheden van [verzoekster]. Dit is ter zitting door [verzoekster] erkend. Daargelaten de omstandigheid dat het plan de door [verzoekster] gewenste uitbreidingsmogelijkheden niet toestaat, leidt de aanwezigheid van de desbetreffende stal niet tot de door [verzoekster] gevreesde beperkingen van haar uitbreidingsmogelijkheden. Derhalve bestaat op dit punt evenmin reden voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder naar voren gekomen dat door het college van burgemeester en wethouders een aanlegvergunning is verleend voor een nieuwe kuilvoeropslag en dat daartegen door [verzoekster] bezwaar is aangetekend. [verzoekster] wil met het onderhavige verzoek bewerkstelligen dat tot aan de uitspraak in de bodemprocedure geen aanlegvergunningen worden verleend voor de bouw van nieuwe kuilvoeropslagen buiten het bouwvlak en in het bijzonder voor voornoemde kuilvoeropslag. Ter zitting heeft [maatschap] toegelicht dat zij thans over voldoende kuilvoeropslagen beschikt en dat zij niet het voornemen heeft om op korte termijn nieuwe kuilvoeropslagen buiten het bouwvlak te realiseren. In aansluiting hierop heeft de raad ter zitting toegezegd de beslissing op bezwaar omtrent de vergunde kuilvoeropslag aan te houden totdat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure. Gelet op vorenstaande toezeggingen van de maatschap en de raad, ziet de voorzitter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe leidt dat tot de uitspraak in de bodemprocedure geen aanlegvergunningen mogen worden verleend voor nieuwe kuilvoeropslagen.
2.5. [verzoekster] betoogt voorts dat in de planregels ten onrechte niet is bepaald dat het bouwvlak aan de Pittesteeg uitsluitend ten behoeve van kuilvoeropslag mag worden gebruikt, terwijl het bouwvlak juist om die reden in het plan is opgenomen.
2.5.1. Ter zitting is van de zijde van [maatschap] verklaard dat op de locatie aan de Pittesteeg momenteel kuilvoeropslagen aanwezig zijn en dat niet het voornemen bestaat om voordat uitspraak in de bodemprocedure is gedaan dit gebruik te wijzigen. De voorzitter ziet gelet hierop geen aanleiding om ten aanzien van de locatie aan de Pittesteeg de voorziening te treffen dat tot de uitspraak in de bodemprocedure deze locatie uitsluitend ten behoeve van kuilvoeropslag mag worden gebruikt.
2.6. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek van [verzoekster] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Langeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2011
317-608.