ECLI:NL:RVS:2011:BU5383

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110622/3/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • N.D.T. Pieters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen besluit tot beëindiging permanente bewoning

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker A] en [verzoekster B], beiden wonend te Epe, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Epe. Het college heeft op 23 november 2009 gelast dat de permanente bewoning van de woning aan de [locatie] te Epe beëindigd moest worden, op straffe van een dwangsom. Dit besluit werd door het college op 15 maart 2010 gehandhaafd, maar het bezwaar van [verzoeker] werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zutphen heeft op 7 september 2011 het beroep van [verzoeker] gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Hierop heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 10 november 2011 behandeld. [Verzoeker] stelde dat de begunstigingstermijn, zoals gesteld in het besluit van 23 november 2009, niet haalbaar was. De voorzitter overwoog echter dat het college voldoende gemotiveerd had aangegeven waarom de termijn van twee jaar was vastgesteld en dat de rechtbank niet had miskend dat de termijn in redelijkheid was gesteld. De voorzitter concludeerde dat er geen gronden waren om het verzoek tot schorsing van het besluit van 15 maart 2010 toe te wijzen.

Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek afgewezen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 november 2011.

Uitspraak

201110622/3/H1.
Datum uitspraak: 16 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoekster B], beiden wonend te Epe, (hierna tezamen in enkelvoud: [verzoeker])
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 september 2011 in zaak nr. 10/715 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2009 heeft het college [verzoeker] op straffe van een dwangsom gelast de permanente bewoning van de woning aan de [locatie] te Epe (hierna: de woning) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 15 maart 2010 heeft het het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft[verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 november 2011, waar [verzoeker], bijgestaan door H.J. Buitenkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.R. van den Berg en J. Bovendorp, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het verzoek strekt tot schorsing van het besluit van 15 maart 2010 tot minimaal drie maanden, nadat de Afdeling uitspraak in de bodemprocedure zal hebben gedaan, dan wel, indien eerder verkoop van de woning wordt gerealiseerd, het moment van de levering. Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat niet binnen de bij het besluit van 23 november 2009 gestelde en bij het besluit van 15 maart 2010 gehandhaafde begunstigingstermijn aan de last voldaan kan worden.
2.2. Hetgeen [verzoeker] over de begunstigingstermijn naar voren heeft gebracht, geeft geen grond voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans uiteindelijk zal blijken dat de in het besluit van 15 maart 2010 gestelde begunstigingstermijn niet in stand kan blijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Anders dan [verzoeker] stelt, heeft het college in het besluit van 23 november 2009 gemotiveerd, hoe het tot de bij dat besluit gestelde termijn van twee jaar is gekomen.
[verzoeker] kan naar voorlopig oordeel evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college de begunstigingstermijn, gelet op de gebleken onmogelijkheid om de woning te verkopen, niet in redelijkheid op twee jaar na het besluit van 23 november 2009 heeft kunnen stellen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de begunstigingstermijn niet langer hoeft te zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen opheffen. Voor het opheffen van de overtreding in dit geval is verkoop van de woning niet nodig.
2.3. Nu [verzoeker] geen andere gronden aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, bestaat onder deze omstandigheden aanleiding het af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011
473.