201110622/3/H1.
Datum uitspraak: 16 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoekster B], beiden wonend te Epe, (hierna tezamen in enkelvoud: [verzoeker])
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 september 2011 in zaak nr. 10/715 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Bij besluit van 23 november 2009 heeft het college [verzoeker] op straffe van een dwangsom gelast de permanente bewoning van de woning aan de [locatie] te Epe (hierna: de woning) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 15 maart 2010 heeft het het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft[verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 november 2011, waar [verzoeker], bijgestaan door H.J. Buitenkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.R. van den Berg en J. Bovendorp, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het verzoek strekt tot schorsing van het besluit van 15 maart 2010 tot minimaal drie maanden, nadat de Afdeling uitspraak in de bodemprocedure zal hebben gedaan, dan wel, indien eerder verkoop van de woning wordt gerealiseerd, het moment van de levering. Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat niet binnen de bij het besluit van 23 november 2009 gestelde en bij het besluit van 15 maart 2010 gehandhaafde begunstigingstermijn aan de last voldaan kan worden.
2.2. Hetgeen [verzoeker] over de begunstigingstermijn naar voren heeft gebracht, geeft geen grond voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans uiteindelijk zal blijken dat de in het besluit van 15 maart 2010 gestelde begunstigingstermijn niet in stand kan blijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Anders dan [verzoeker] stelt, heeft het college in het besluit van 23 november 2009 gemotiveerd, hoe het tot de bij dat besluit gestelde termijn van twee jaar is gekomen.
[verzoeker] kan naar voorlopig oordeel evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college de begunstigingstermijn, gelet op de gebleken onmogelijkheid om de woning te verkopen, niet in redelijkheid op twee jaar na het besluit van 23 november 2009 heeft kunnen stellen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de begunstigingstermijn niet langer hoeft te zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen opheffen. Voor het opheffen van de overtreding in dit geval is verkoop van de woning niet nodig.
2.3. Nu [verzoeker] geen andere gronden aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, bestaat onder deze omstandigheden aanleiding het af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011