201102765/1/H3.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 januari 2011 in zaak nr. 10 / 329 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de minister van Justitie
Bij besluit van 6 november 2009 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 10 februari 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2011, verzonden op 27 januari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 april 2011.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. Lok, advocaat te Zwolle, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door F. Muijtjens LLM, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een verklaring, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG zijn de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, 119; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een verklaring kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de verklaring in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de verklaring afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien de minister, na weging van de subjectieve criteria, niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfelt of een VOG kan worden afgegeven. De omstandigheden waaronder het feit is gepleegd kunnen op velerlei zaken zien, bijvoorbeeld of het feit zich in de privésfeer heeft voorgedaan.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen.
Onder het specifieke screeningsprofiel 'Onderwijs' valt onder meer het onderwijzend personeel; dit is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen en met de zorg voor minderjarigen en/of de zorg voor personen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren in het bijzonder. Daarbij kan er sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid door het hebben van een één op één relatie. Personen die werkzaam zijn in het onderwijs krijgen te maken met kwetsbare groepen in de samenleving. Tijdens de periode dat deze groep aan de zorg van het onderwijzend personeel is toevertrouwd, bestaat de verplichting de veiligheid niet in gevaar te brengen. Het gevaar van machtsmisbruik, eventueel door afpersing of afdreiging en het gevaar van zedendelicten is aanwezig. Daarnaast hebben enkelen van hen toegang tot gevoelige informatie waardoor het gevaar bestaat van misbruik van gegevens, afpersing en afdreiging. Ook het gevaar van diefstal en verduistering is aanwezig, aldus het screeningsprofiel.
2.2. [appellant] heeft verzocht om afgifte van een VOG ten behoeve van de functie van leraar.
2.3. Aan het besluit op bezwaar heeft de minister ten grondslag gelegd dat in de justitiële documentatie op naam van [appellant] twee gevallen staan geregistreerd van het medeplegen van het handelen in strijd met de Opiumwet gepleegd in de periode van 1 juni 2008 tot en met 15 september 2008 en 1 december 2008 tot en met 14 januari 2009. Op 19 januari 2010 is [appellant] hiervoor in eerste aanleg veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een werkstraf van 240 uren. Deze veroordeling is nog niet onherroepelijk. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft [appellant] medegedeeld dat hij € 28.500,00 moet betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ten slotte is [appellant] buiten de terugkijktermijn in 2002 met justitie in aanraking gekomen vanwege een drugsdelict. Hiervoor is een transactie overeengekomen in de vorm van een werkstraf. De minister stelt zich op het standpunt dat deze drugsdelicten, indien herhaald, een risico vormen voor het welzijn en de veiligheid van de aan de zorg van [appellant] toevertrouwde minderjarigen. Zij kunnen in aanraking komen met drugs en daarmee samenhangende criminele activiteiten. De minister stelt voorts dat de door [appellant] beoogde functie een voorbeeldfunctie is, nu daaraan een opvoedkundig element is verbonden. De herhaling van de strafbare feiten in die functie brengt het risico mee dat deze strafbare gedragingen tevens als voorbeeldgedrag worden gezien en door de leerlingen worden gevolgd dan wel gekopieerd. Dit risico vormt een belemmering voor de functie, aldus de minister.
Gelet op het beperkte tijdsverloop, de hoeveelheid antecedenten en de aard en ernst van de feiten, is de minister van oordeel dat onvoldoende tijd is verstreken om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen. Het te beschermen belang van de samenleving dient volgens de minister zwaarder te wegen dan het belang van [appellant] bij de afgifte van de VOG.
2.4. [appellant] stelt dat de rechtbank het beroep wegens het ontbreken van een tijdig ingediend verweerschrift gegrond had dienen te verklaren. De handelwijze van de minister neigt naar laakbaar gedrag en is in strijd met een goede en juiste proceshouding en in strijd met de wettelijke bepalingen ten aanzien van termijnen.
2.4.1. Uit de stukken blijkt dat het verweerschrift, gedateerd op 21 juni 2010, buiten de in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn, maar ruim zes maanden voor de zitting bij de rechtbank is ingediend. De minister heeft aldus weliswaar het verweerschrift ten onrechte niet tijdig ingezonden, maar nu de wet daaraan geen consequenties verbindt en het verweerschrift is ingediend binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn, zijn aan de overschrijding van de termijn van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb door de rechtbank terecht geen consequenties verbonden.
2.5. [appellant] betoogt ten aanzien van het objectieve criterium dat de veroordeling wegens twee gevallen van het medeplegen van het handelen in strijd met de Opiumwet niet onherroepelijk is. Hij heeft tegen de uitspraak van 19 januari 2010 van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Op het hoger beroep is nog niet beslist. Gezien de fouten in de tenlastelegging is, zo betoogt [appellant], een mildere strafoplegging een reële mogelijkheid. Voorts stelt [appellant] dat hij in zijn functie als docent geen risico voor het welzijn en de veiligheid van de aan hem toevertrouwde minderjarigen vormt. Hij is niet veroordeeld voor het verkopen, afleveren of verstrekken van drugs. Het oordeel van de rechtbank dat minderjarigen in aanraking kunnen komen met drugs en daarmee samenhangende criminele activiteiten is niet gemotiveerd. [appellant] betoogt dat de wet niet op juiste wijze is toegepast. Daar waar artikel 35 van de Wjsg spreekt over 'aan een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheden in de weg zal staan' stellen de Beleidsregels een ander vereiste, namelijk of de justitiële gegevens welke zijn aangetroffen 'een belemmering' vormen. [appellant] stelt dat de minister daar nog een nieuw criterium aan heeft toegevoegd, namelijk of het strafbare feit, indien herhaald, 'een risico voor de samenleving kan opleveren'. Deze zinsneden zijn niet met elkaar in overeenstemming en van verschillende strekking.
2.5.1. De Afdeling deelt het standpunt van de staatssecretaris dat de beleidsregels in overeenstemming zijn met artikel 35 van de Wjsg. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat getoetst diende te worden of de strafbare feiten indien herhaald en gelet op het risico van de samenleving een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheden.
Het betoog van [appellant] dat strafbare feiten geregistreerd in de justitiële documentatie die nog in behandeling zijn buiten beschouwing dienen te worden gelaten, volgt de Afdeling niet. Zij sluit daarbij aan op haar uitspraak van 22 juli 2009 in zaak nr.
200901285/1. De minister heeft door deze strafbare feiten aan de weigering ten grondslag te leggen, geen oordeel gegeven over de vraag of [appellant] schuldig is aan deze strafbare feiten. De enkele verdenking van deze strafbare feiten biedt de minister, wegens het daaraan verbonden risico voor de samenleving als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, voldoende grondslag om een weigering op te baseren. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de strafbare feiten die in de justitiële documentatie staan geregistreerd, indien herhaald in de beoogde functie, een risico vormen voor het welzijn en de veiligheid van de aan de zorg van [appellant] toevertrouwde minderjarigen. De minister heeft in redelijkheid kunnen stellen dat minderjarigen met drugs en daarmee samenhangende criminele activiteiten in aanmerking kunnen komen.
2.6. Ten aanzien van het subjectieve criterium stelt [appellant] dat hij inmiddels zijn baan is kwijtgeraakt en zoekende is op de arbeidsmarkt. Gezien zijn opleiding tot docent, zijn leeftijd en de malaise op de arbeidsmarkt is ander werk vinden geen eenvoudige zaak. Niet is uitgesloten dat hij voor langere tijd een beroep zal moeten doen op een uitkering. [appellant] stelt dat de rechtbank zijn belangen onvoldoende heeft onderkend en meegewogen. Hij betoogt dat geen sprake is van een goede afweging tussen het voorkomen van maatschappelijke risico's enerzijds en resocialisatie anderzijds. De rechtbank had hogere prioriteit moeten geven aan het behoud van zijn baan dan aan de bezwaren van de minister.
2.6.1. De minister heeft, gelet op de aard van de strafbare feiten, het beperkte tijdsverloop sinds de strafbare gedragingen en de hoeveelheid relevante antecedenten binnen en buiten de terugkijktermijn, in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het risico voor de samenleving dan aan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG. De minister heeft hierbij met name belang mogen hechten aan het beperkte tijdsverloop sinds de laatste delicten. Nog hangende de strafprocedure ter zake heeft [appellant] het verzoek tot afgifte van de VOG ingediend. Voorts heeft de minister in aanmerking mogen nemen dat sprake was van herhaling. De strafprocedure betrof immers twee strafbare feiten, gepleegd in twee opvolgende perioden. Op grond hiervan heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat, in het licht van de totale terugkijktermijn van vier jaren, er onvoldoende tijd was verstreken om te kunnen concluderen dat de kans op recidive en het risico voor de samenleving voldoende waren afgenomen.
Zoals eerder is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2009 in zaak nr.
200901817/1/H3, is de omstandigheid dat [appellant] door de weigering van de afgifte van de VOG de functie van leraar niet kan uitoefenen, een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering en om die reden geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee de minister niettemin tot afgifte van de VOG had moeten besluiten. Dat het vinden van ander werk niet eenvoudig zal zijn gezien de opleiding en leeftijd van [appellant] doet hier niet aan af, reeds omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slechts als leraar inkomsten kan verwerven. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het maatschappelijk belang dan aan het persoonlijk belang van [appellant].
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011