ECLI:NL:RVS:2011:BU5419

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103900/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding na wijziging van planologisch regime en de rol van voorzienbaarheid

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 november 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van Venef Meijel B.V. tegen de gemeente Peel en Maas. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om vergoeding van planschade door het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Meijel. Het verzoek om planschadevergoeding was ingediend naar aanleiding van een vrijstelling die was verleend voor de bouw van een onbemand tankstation op een naastgelegen perceel. De rechtbank Roermond had eerder het beroep van Venef Meijel ongegrond verklaard, waarop Venef Meijel in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen de relevante wetgeving, met name artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, besproken. Dit artikel biedt de mogelijkheid voor schadevergoeding indien een belanghebbende door een besluit omtrent vrijstelling schade lijdt die niet of niet voldoende door andere middelen is verzekerd. De Raad heeft vastgesteld dat de verzoeker, [partij], door de wijziging van het planologisch regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, wat heeft geleid tot een waardedaling van zijn perceel.

De Raad heeft de argumenten van Venef Meijel, die stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vrijstelling niet strekte tot legalisering van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, verworpen. Ook het betoog dat de rechtbank had miskend dat de planologische verandering voor [partij] niet voorzienbaar was, werd niet gevolgd. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen concrete beleidsvoornemens bestonden ten tijde van de aankoop van het perceel door [partij].

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van Venef Meijel en [gemachtigde].

Uitspraak

201103900/1/H2.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Venef Meijel B.V., gevestigd te Meijel, gemeente Peel en Maas,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 februari 2011 in zaak nr. AWB 10/ 1111 in het geding tussen:
Venef Meijel
en
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Meijel een verzoek van [partij] om vergoeding voor planschade afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2010 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem een vergoeding voor planschade ten bedrage van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2008 tot de dag van uitbetaling, toegekend.
Bij uitspraak van 23 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Venef Meijel daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Venef Meijel bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 april 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2011, waar het college, vertegenwoordigd door drs. A.P. Langerak, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [partij] en [gemachtigde] in persoon zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [partij] is sinds 24 november 2000 eigenaar van een perceel met vrijstaande woning, drie paardenstallen, een aangebouwde veldschuur, een buitenbak en stapmolen en aanhorig gelegen weiland, plaatselijk bekend [locatie sub 1]. Hij heeft verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van het college van 2 augustus 2007 verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van een onbemand tankstation op het naastgelegen perceel [locatie sub 2].
Venef Meijel, de eigenaar van perceel [locatie sub 2] en aanvrager van de vrijstelling en bouwvergunning, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten op grond waarvan een vergoeding voor planschade ten gevolge van de vrijstelling voor haar rekening komt.
Het college heeft aan het besluit van 15 juni 2010 een door de bezwaarschriftencommissie opgesteld advies van 24 september 2009 en een door de SAOZ opgesteld advies van 23 februari 2010 ten grondslag gelegd. In het SAOZ-advies is de vrijstelling vergeleken met het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1992, zoals dat luidde na de "Reparatieherziening bestemmingsplan Buitengebied 1999" (hierna: het bestemmingsplan). In dat advies is vermeld dat op perceel [locatie sub 2] ingevolge de bestemming "Ambachtelijke en verzorgende bedrijven -B(a)-" van het bestemmingsplan bedrijfsgebouwen, waaronder een bedrijfswoning, mogen worden gebouwd en dat op dat perceel ingevolge de voorschriften voor die bestemming de verkoop van motorbrandstoffen niet is toegestaan. Volgens het SAOZ-advies verruimt de vrijstelling de bebouwingsmogelijkheden voor perceel [locatie sub 2] niet, maar vergroot de vrijstelling wel de gebruiksmogelijkheden op dat perceel. In het advies is verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007 in zaak nr.
200608462/1, vermeld dat overgangsbepalingen van het bestemmingsplan niet bij de planvergelijking en de waardebepaling zijn betrokken. Volgens het SAOZ-advies lijdt [partij] ten gevolge van de vrijstelling planologisch nadeel, bestaande uit een nadelige planologische uitstraling, extra licht-, geluid- en stankhinder van het onbemande tankstation en extra verkeersoverlast van optrekkende auto's bij het tankstation. De SAOZ heeft dit nadeel bepaald op € 10.000,00 en geadviseerd dit bedrag, ter vergoeding van planschade, aan [partij] toe te kennen.
2.4. Het betoog van Venef Meijel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrijstelling niet strekt tot legalisering van met het bestemmingsplan strijdig gebruik faalt, reeds omdat onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan op perceel [locatie sub 2] de verkoop van motorbrandstoffen door het daar voorheen gevestigde garagebedrijf was toegestaan.
2.5. Venef Meijel betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het overgangsrecht van het bestemmingsplan terecht niet bij de planvergelijking is betrokken, heeft miskend dat volgens de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2006 in zaak nr.
200601854/1in bijzondere gevallen het overgangsrecht bij de planvergelijking moet worden betrokken. Zij voert aan dat een dergelijke bijzonder geval zich thans voordoet, omdat toen [partij] perceel [locatie sub 1] kocht, op perceel [locatie sub 2] al dertig jaar een tankstation was gevestigd en het overgangsrecht van het bestemmingsplan daarop van toepassing was.
2.5.1. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat nu de door Venef Meijel gestelde bijzondere omstandigheden de feitelijke situatie op perceel [locatie sub 2] betreffen en niet de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan, reeds hierom uit de uitspraak van 11 oktober 2006 niet volgt dat die overgangsbepalingen bij de planvergelijking moeten worden betrokken.
2.6. Venef Meijel betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de planologische verandering voor [partij] niet voorzienbaar was, heeft miskend dat toen [partij] perceel [locatie sub 1] kocht, op perceel [locatie sub 2] al een tankstation aanwezig was, waarmee [partij] rekening diende te houden. Zij voert aan dat de door de vrijstelling mogelijk gemaakte modernisering van dat tankstation en enige intensivering van het gebruik daarvan voor [partij] ten tijde van de koop in de lijn der verwachtingen lagen.
2.6.1. Of sprake is van voorzienbaarheid in de zin van risicoaanvaarding moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
2.6.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat toen [partij] perceel [locatie sub 1] in 2000 kocht geen concrete beleidsvoornemens bestonden op grond waarvan voor hem aanleiding bestond om rekening te houden met de mogelijkheid dat op perceel [locatie sub 2] een onbemand tankstation met openingstijden van 24 uur per dag gerealiseerd zou worden. Dat de exploitatie van een tankstation op perceel [locatie sub 2] ten tijde van die koop onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan uit 1975 was toegestaan, betekent niet dat een dergelijk beleidsvoornemen bestond, aangezien met het overgangsrecht wordt beoogd aan een bestaande situatie een einde te maken binnen de planperiode. Dit betoog faalt ook.
2.7. Het betoog van Venef Meijel dat de rechtbank heeft miskend dat in het SAOZ-advies de hoogte van de schade niet toereikend is gemotiveerd faalt evenzeer.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de waardedaling in het advies van de SAOZ is gemotiveerd, nu daarin is vermeld dat de waarde van perceel [locatie sub 1] met € 10.000,00 is gedaald, omdat ten gevolge van de vrijstelling de hinder vanaf perceel [locatie sub 2] is toegenomen en de gunstige ligging van perceel [locatie sub 1] is aangetast. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat Venef Meijel niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze waardedaling onjuist is. Nu Venef Meijel op dit punt heeft volstaan met een verwijzing naar haar beroepschrift bij de rechtbank, heeft zij niet aangevoerd waarom dit oordeel van de rechtbank onjuist is.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas tot vergoeding van bij [partij] en [gemachtigde] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 86,62 (zegge: zesentachtig euro en tweeënzestig cent).
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011
507.