201002568/1/R1.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2] en anderen,
3. [appellant sub 3] en anderen,
4. de vereniging Bewoners Vereniging Groenoord (hierna: BVG),
5. de vereniging Bewoners Vereniging Wielingen (hierna: BVW),
allen wonend dan wel gevestigd te Alphen aan den Rijn,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 9 februari 2010, kenmerk PZH-2010-155167784A, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: de raad) bij besluit van 25 juni 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Ridderveld".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2010, [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2010, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2010, BVG bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2010, en BVW bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2010, beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2011, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en anderen, BVG en BVW, beide vertegenwoordigd door [voorzitter] van BVG, en het college vertegenwoordigd door ing. J.A. Looij, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M.I. Logtmeijer en mr. G.J. Fake-Oudekerk, beiden werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is mede ingediend door [appellant sub 2 A]. [appellant sub 2 A] woont op enkele kilometers afstand van de plandelen die voorzien in een wijziging van de maximale bouwhoogte van 6 meter naar 10 meter voor een aantal woningen in de straat Loevestein.
Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling die op de door [appellant sub 2 A] bestreden plandelen mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 2 A] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [appellant sub 2 A] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingediend door [appellant sub 2 A], is niet-ontvankelijk. [appellant sub 2] en anderen worden hierna aanduid als [appellant sub 2] en [appellant sub 2 B].
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan heeft betrekking op onder andere de wijken Ridderveld, Wielingen en Groenoord, die zijn gelegen in het noordelijke deel van de bebouwde kom van Alphen aan den Rijn. Het plan is conserverend van aard, maar kent daarnaast ook gebieden met ontwikkelingsmogelijkheden.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat de in het plan voorziene hoogbouw aan de Lupinesingel - genaamd het Lupinehof - zal leiden tot aantasting van haar woongenot wegens een verlies aan uitzicht in oostelijke richting. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat door de bouwplannen voor het Lupinehof de laatste groenvoorziening zal verdwijnen waar buurtkinderen kunnen spelen. Tevens voert zij aan dat de toekomstige bewoners van het gezinsvervangend tehuis dat in het Lupinehof gevestigd zal worden geen beschikking over een tuin zullen hebben als de bouwplannen doorgaan.
2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat het plangebied, met name het gebied rondom het Lupinehof, een binnenstedelijk gebied betreft dat deels uit hoogbouw bestaat. Desgevraagd heeft het college ter zitting meegedeeld dat vanuit provinciaal oogpunt voor dergelijke inbreidingslocaties aan de raad een grotere mate van beleidsvrijheid toekomt dan bij locaties buiten de bebouwde kom. Gelet hierop acht het college eventuele nieuwe hoogbouw op deze locatie niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
De raad voegt daaraan toe dat de bebouwingsmogelijkheden voor het Lupinehof aansluiten bij de bestaande bebouwing en dat de toegestane bouwhoogte lager is dan de bestaande hoogbouw. Tevens zal het bestaande groen zoveel mogelijk in stand worden gelaten. Volgens de raad zal het woon- en leefklimaat niet zodanig verslechteren dat hieraan een groter gewicht had moeten worden toegekend dan aan het maatschappelijk belang.
2.5.1. Ten aanzien van het verlies aan uitzicht overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en planvoorschriften voor gronden vaststellen. [appellant sub 1] kan derhalve geen aanspraak maken op een blijvend vrij uitzicht.
In aanmerking genomen dat [appellant sub 1] vanaf haar verdieping een betrekkelijk vrij uitzicht vanuit haar appartement geniet, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden ontkend dat als gevolg van het plan een verlies aan uitzicht voor haar zal optreden. De afstand tussen de woning van [appellant sub 1] en de nieuwe hoogbouw van het Lupinehof bedraagt ongeveer 37 meter en de maximaal toegestane bouwhoogte voor het bestreden plandeel is 16 meter.
Het college heeft dit beperkte verlies aan uitzicht ten gevolge van het bestreden plandeel niet onevenredig nadelig behoeven te achten voor [appellant sub 1]. Hierbij heeft het college van belang kunnen achten dat dit plandeel een inbreidingslocatie betreft en dat de bestaande hoogbouw in de nabije omgeving met een maximale bouwhoogte van 22 meter tot 50 meter aanmerkelijk hoger is.
2.5.2. Ten aanzien van het verdwijnen van een speelmogelijkheid voor kinderen en het ontbreken van een tuin voor de toekomstige bewoners van het Lupinehof overweegt de Afdeling dat aan de gronden rondom de voorziene nieuwe bebouwing van het Lupinehof de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" dan wel "Verkeers- en Verblijfsgebied (VV)" is toegekend. Ingevolge artikel 8.1 en artikel 11.1 van de planvoorschriften zijn binnen beide bestemmingen groenvoorzieningen en speelvoorzieningen toegestaan. Gelet hierop en gezien de totale oppervlakte van de gronden met deze bestemmingen, heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende speelmogelijkheden in de buurt resteren als gevolg van de beoogde bebouwing van het bestreden plandeel. Voorts kan de Afdeling [appellant sub 1] niet volgen in haar betoog dat een ruimtelijke noodzaak bestaat om in het plan te voorzien in een afzonderlijke tuin ten behoeve van de toekomstige bewoners van het Lupinehof.
2.6. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan - mede gezien de beleidsvrijheid die aan de raad toekomt - in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2] en [appellant sub 2 B]
2.7. [appellant sub 2] en [appellant sub 2 B] betogen dat de maximale bouwhoogte van drie woningen in de straat Loevestein - met huisnummers 14, 16 en 34 - in het plan ten onrechte is verruimd tot 10 meter, waardoor de bouw van een derde bouwlaag mogelijk wordt gemaakt in dit plan. Hiertoe voeren zij aan dat geen deugdelijke ruimtelijke onderbouwing aan deze planologische wijziging ten grondslag is gelegd en dat deze wijziging niet noodzakelijk is.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad een bepaalde mate van beleidsvrijheid heeft bij de invulling van een bestemmingsplan en dat de redenering van de raad gevolgd kan worden dat het vanuit stedenbouwkundig oogpunt wenselijk is om de maximale bouwhoogte van de desbetreffende drie woningen overeen te laten stemmen met de woning aan Loevestein nr. 32. Volgens het college heeft de afweging van de belangen bij deze summiere planologische wijziging ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan voldoende plaatsgevonden.
2.7.2. Niet in geschil is dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Ridderveld Oost II 1996" voor de woning aan Loevestein nr. 32 reeds een maximale bouwhoogte van 10 meter was opgenomen. Op de woning aan Loevestein nr. 32 is in overeenstemming met dit voorheen geldende plan inmiddels een derde bouwlaag gerealiseerd met een onherroepelijke bouwvergunning. Voorts is niet in geschil dat in het voorheen geldende plan voor de plandelen die zien op de woningen aan Loevestein nr. 14, nr. 16 en nr. 32 een maximale bouwhoogte van 6 meter was opgenomen.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de planvoorschriften geldt als maximale goot- en/of bouwhoogte voor hoofdgebouwen de hoogte zoals die op de plankaart is aangegeven. Blijkens de plankaart en het bijbehorende renvooi is aan de desbetreffende drie woningen de aanduiding '3' toegekend, waardoor de maximale bouwhoogte thans 10 meter bedraagt.
Met betrekking tot de bouwhoogte van 10 meter overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat de aantasting van het aangezicht van de bestaande woonwijk - die bestaat uit vrijstaande woningen met 2 bouwlagen - door het toestaan van een derde bouwlaag is afgewogen. Hierbij is van belang dat de wenselijkheid om vanuit stedenbouwkundig oogpunt een derde bouwlaag toe te staan ontbreekt en dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom dit uitsluitend zou gelden voor de drie bewuste woningen, nu ter plaatse geen sprake blijkt van een ruimere opzet van dit deel van de wijk. Dit klemt temeer aangezien aan de verruiming van de bouwmogelijkheden voor de drie bestreden plandelen geen concrete aanvragen voor een bouwvergunning ten grondslag zijn gelegd en het derhalve niet zeker is dat het beoogde stedenbouwkundige accent zal worden gerealiseerd. Evenmin blijkt uit het bestreden besluit dat met de ruimtelijke effecten van een derde bouwlaag, waaronder de bezonning van de omliggende woningen, voldoende rekening is gehouden.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 2 B] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door deze plandelen goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding '3' die zien op de percelen aan Loevestein nr. 14, nr. 16 en nr. 34.
Het beroep van [appellant sub 3] en anderen
2.9. [appellant sub 3] en anderen betogen dat door de toegekende bestemming "Verkeers- en verblijfsgebied (VV)" aan de hofjes van de woningen aan het Schuberthof, Liszthof en het Händelhof de bestaande groenvoorzieningen kunnen worden veranderd in parkeervoorzieningen, terwijl geen sprake is van parkeerdruk in de wijk. De groenstroken in deze hofjes lenen zich ook niet voor de aanleg van parkeerplaatsen, aldus [appellant sub 3] en anderen.
2.9.1. In het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat de raad heeft aangeven dat geen voornemen bestaat om de bestaande groenstroken in deze hofjes te veranderen in parkeerplaatsen en dat indien hiertoe wel besloten wordt, voorafgaand overleg met de bewoners van de wijk zal plaatsvinden. Tevens maakt de toegekende bestemming volgens het college het behouden van de groenstroken niet onmogelijk.
2.9.2. Ingevolge artikel 11.1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming "Verkeers- en verblijfsgebied (VV)" mede bestemd voor groenvoorzieningen. Het college stelt zich derhalve terecht op het standpunt dat de toegekende bestemming er niet toe hoeft te leiden dat de bestaande groenvoorzieningen ter plaatse zullen verdwijnen. De groenvoorzieningen zijn immers als zodanig bestemd.
Dat de bestemming "Verkeers- en verblijfsgebied (VV)" ook de aanleg van parkeervoorzieningen mogelijk maakt, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang dat niet in geschil is dat op dit momenteel geen parkeerproblemen in de wijk zijn die tot aanleg van nieuwe parkeerplaatsen nopen. Dat de raad met de toegekende bestemming de mogelijkheid heeft gecreëerd om eventueel in de toekomst parkeerplaatsen aan te leggen indien de parkeerdruk in de wijk daartoe aanleiding geeft, behoort tot de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen. Hierbij heeft het college in redelijkheid belang kunnen hechten aan de toezegging van de raad dat voorafgaand overleg met omwonenden zal plaatsvinden indien besloten zou worden tot aanleg van extra parkeerplaatsen. Voorts hebben [appellant sub 3] en anderen niet inzichtelijk gemaakt waarom het college het niet ruimtelijk aanvaardbaar heeft kunnen achten om - een deel van - de bestaande groenvoorzieningen in de toekomst eventueel te wijzigen in parkeerplaatsen.
2.10. Voorts betogen [appellant sub 3] en anderen dat de voetpaden naast de hoekmeanderwoningen aan het Bartokhof, Schuberthof, Liszthof en het Händelhof ten onrechte zijn gesitueerd tegen de zijgevels van deze woningen. Zij willen dat de voetpaden worden verlegd, zodat deze op een afstand van 2,5 meter van de gevels komen te liggen.
2.10.1. Aan de gronden naast de desbetreffende hoekmeanderwoningen tot aan de perceelsgrenzen van de haaks daarop staande woningen is de bestemming "Verkeers- en verblijfsgebied (VV)" toegekend.
Ingevolge artikel 11.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming mede bestemd voor voetpaden. Gelet op deze omschrijving in de planvoorschriften en gezien de breedte van deze plandelen op de plankaart, maakt het plan zowel de huidige ligging van de voetpaden direct langs de gevels als de door [appellant sub 3] en anderen gewenste verlegging mogelijk.
De exacte ligging van deze voetpaden heeft geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze bestemmingsplanprocedure niet aan de orde komen. Voor zover [appellant sub 3] en anderen betogen dat het plan niet verplicht tot het verplaatsen van de voetpaden, overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat hiertoe een noodzaak bestaat vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.
De bestemming van de gronden waarop de voetpaden zijn gelegen wijzigen in de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" zoals [appellant sub 3] en anderen wensen, zou in het voorgaande geen verandering brengen omdat ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften binnen de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" eveneens voetpaden zijn toegestaan.
2.11. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat de plandelen met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M)" voor twee scholen gelegen ten zuiden van het Schuberthof en het Liszthof zijn vergroot ten opzichte van het voorheen geldende plan, waardoor een deel van het bestaande groen de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M)" heeft gekregen. Het onderhoud van dit groen is hierdoor in handen van de schoolbesturen gekomen en doordat hekken zijn geplaatst kunnen de gronden in gebruik worden genomen als schoolplein, zodat volgens [appellant sub 3] en anderen het bestaande groen zal verdwijnen.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de plandelen die zien op de desbetreffende basisscholen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Uitbreiding van een school is volgens het college een gepaste ontwikkeling binnen een gemengde woonwijk zoals Ridderveld. Tevens ziet het college geen problemen in het verplaatsen van de hekwerken rond de scholen en sluit het college zich aan bij het door de raad gekozen uitgangspunt dat in het plan zoveel mogelijk wordt aangesloten bij kadastrale grenzen van percelen.
2.11.2. De raad stelt dat de begrenzing van de plandelen met de bestemming "Maatschappelijke Doeleinden (M)" die zien op de basisscholen overeenkomen met de eigendomsgrenzen van die scholen, hetgeen door [appellant sub 3] en anderen niet is weersproken. Ter zitting is namens de raad bevestigd dat de scholen geen nieuwe gronden hebben aangekocht en dat de grenzen van hun percelen derhalve niet zijn gewijzigd.
[appellant sub 3] en anderen hebben niet nader onderbouwd waarom in het voorliggende plan er niet in redelijkheid voor kon worden gekozen om de begrenzing van de toegekende bestemming aan de basisscholen in overeenstemming te brengen met de bestaande kadastrale grenzen van de percelen die zij in eigendom hebben. Dat binnen de begrenzing van deze plandelen bestaand groen aanwezig is, betekent niet dat daaraan de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" had moeten worden toegekend. Nog daargelaten dat de toegekende bestemming niet tot verwijdering van het bestaande groen hoeft te leiden, valt niet in te zien dat het gebruik van de bestaande groenstroken als schoolplein uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de begrenzing of de bestemming van deze plandelen onjuist is vastgesteld en dat het college niet in redelijkheid met het gekozen uitgangspunt van de raad heeft kunnen instemmen.
2.12. Hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van BVG en BVW
2.13. BVG en BVW voeren aan dat ten onrechte de mogelijkheid in het plan is opgenomen om de Burgemeester Bruins Slotsingel (hierna: BBS) te verbreden en het aantal rijstroken van deze weg te verdubbelen tot twee rijstroken per rijrichting. Hiertoe voeren zij aan dat geen noodzaak bestaat om het aantal rijstroken van de BBS te verdubbelen, omdat volgens hen een rondweg langs de noordwestelijke zijde van de bebouwde kom van Alphen aan den Rijn een beter alternatief is voor de verkeersproblematiek van Alpen aan den Rijn en Koudekerk aan den Rijn. Voorts betogen BVG en BVW dat de raad door middel van een aangenomen motie ook de voorkeur voor een noordwestelijke rondweg heeft uitgesproken, hetgeen ook in het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (hierna: GVVP) is neergelegd volgens BVG en BVW.
2.13.1. In het bestreden besluit is vermeld dat in het plan ook aan voet- en fietspaden de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" is toegekend en dat het hierdoor een mogelijkheid lijkt om een gedeelte van de BBS te verbreden. De raad heeft volgens het college echter aangegeven dat van een verbreding van de BBS geen sprake is en dat slechts de bestaande situatie met 2x1 rijstrook is vastgelegd. Pas na actualisatie van het GVVP zullen keuzes worden gemaakt over nieuwe infrastructuur of eventuele wegverbredingen, aldus het college.
2.13.2. Voor zover BVG en BVW aanvoeren dat de verkeersproblematiek zich ook uitstrekt tot de kern Koudekerk aan den Rijn overweegt de Afdeling dat die dorpskern geen onderdeel vormt van het plangebied en dat dit aspect in de onderhavige procedure niet aan de orde kan worden gesteld. Dit geldt evenzeer voor het betoog over de noodzaak om een rondweg aan te leggen langs de noordwestelijke kant van de bebouwde kom van Alphen aan den Rijn, aangezien die gronden evenmin in het plangebied zijn gelegen.
2.13.3. Met betrekking tot het GVVP overweegt de Afdeling dat uit het door BVG en BVW aangehaalde raadsbesluit van 17 december 2009 inzake actualisatie van het GVVP inderdaad blijkt dat een volledige rondweg het uitgangspunt is voor verdere besluitvorming. In dit raadsbesluit is echter geen besluit genomen over het al dan niet verbreden van de BBS naar 2x2 rijstroken, zodat het college hierin terecht geen aanleiding heeft behoeven te zien om goedkeuring te onthouden aan het bestreden plandeel.
2.13.4. Ten aanzien van de mogelijkheid om de BBS te verdubbelen tot 2x2 rijstroken, overweegt de Afdeling dat desgevraagd ter zitting namens de raad is meegedeeld dat in het plan is beoogd om de bestaande situatie als zodanig te bestemmen en dat het niet de bedoeling is om in het plan reeds te anticiperen op een eventuele toekomstige verbreding van het gedeelte van de BBS ter hoogte van de wijken Wielingen en Groenoord.
Blijkens de plankaart is evenwel zowel aan de rijstroken van de BBS als aan de aangrenzende bermen, fiets- en voetpaden de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" toegekend. Ingevolge artikel 10.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming onder andere bestemd voor rijstroken, waardoor op de gronden van de bestaande bermen en fietspaden tevens rijstroken zouden kunnen worden aangelegd.
In het voorheen geldende bestemmingsplan "Ridderveld I" waren de rijstroken van de BBS bestemd als "Weg" en waren zowel de middenberm als de zijbermen bestemd als "Openbaar groen, plantsoen of berm". Ingevolge artikel 30 van de voorschriften behorende bij dat plan was de aanleg van rijstroken binnen de bestemming "Openbaar groen, plantsoen of berm" niet toegestaan.
2.13.5. Gelet op het voorgaande is sprake van een planologische wijziging, aangezien immers door de toegekende bestemming aan de bestaande middenberm en zijbermen de verbreding naar 2x2 rijstroken van de BBS ter hoogte van de wijken Wielingen en Groenoord niet langer planologisch is uitgesloten. Hierbij is van belang dat blijkens de plankaart de breedte van het plandeel dat ziet op de BBS ter hoogte van de wijken Wielingen en Groenoord varieert van ongeveer 30 meter tot 40 meter en dat ter zitting vast is komen te staan dat dit plandeel hiermee voldoende ruimte biedt om de BBS van 2x1 rijstrook naar 2x2 rijstroken te kunnen verbreden.
Bij de beoordeling van de ruimtelijke effecten dient te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt. Nu het voorliggende plan de mogelijkheid biedt om de BBS te verbreden naar 2x2 rijstroken, had voorafgaand aan de vaststelling van het plan onderzoek moeten worden gedaan naar de gevolgen van een wegverbreding voor onder meer de luchtkwaliteit en mogelijke geluidhinder. Blijkens de stukken is geen enkel onderzoek uitgevoerd naar de ruimtelijke gevolgen van een eventuele verbreding van de BBS naar 2x2 rijstroken, zodat het college zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt stelt dat in het plan slechts de bestaande situatie is vastgelegd en dat geluidhinder en luchtkwaliteit pas in het kader van een eventuele reconstructieprocedure op grond van de Wet geluidhinder behoeven te worden onderzocht.
2.13.6. De conclusie is dat hetgeen BVG en BVW hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)", voor zover dat ziet op het wegvak van de Burgemeester Bruins Slotsingel tussen de Eisenhowerlaan en de Churchilllaan in Alphen aan den Rijn.
2.14. Het college dient ten aanzien van BVG en BVW op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 2 B] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 2 A];
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, en de beroepen van de vereniging Bewoners Vereniging Groenoord en de vereniging Bewoners Vereniging Wielingen gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 februari 2010, kenmerk PZH-2010-155167784A, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding '3' die zien op de percelen aan Loevestein nr. 14, nr. 16 en nr. 34;
b. het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" dat ziet op het wegvak van de Burgemeester Bruins Slotsingel tussen de Churchilllaan en de Eisenhowerlaan, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
IV. onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder III;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de plandelen genoemd onder III in de plaats treedt van het besluit van 9 februari 2010;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de vereniging Bewoners Vereniging Groenoord in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 9,41 (zegge: negen euro en eenenveertig cent);
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Bewoners Vereniging Groenoord en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Bewoners Vereniging Wielingen vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011