ECLI:NL:RVS:2011:BU5440

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102215/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D. Roemers
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de oplegging van een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer door het CBR na snelheidsovertreding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 5 januari 2011 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het CBR had op 8 januari 2010 aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) opgelegd, na een snelheidsovertreding die op 28 december 2009 was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het CBR dit besluit terecht had genomen, gebaseerd op processen-verbaal van de Regiopolitie Midden en West Brabant. Deze processen-verbaal gaven aan dat [appellant] met een snelheid van 117 km/u binnen de bebouwde kom had gereden, terwijl de maximumsnelheid 50 km/u was.

In hoger beroep voerde [appellant] aan dat de verklaringen van de verbalisanten niet klopten en dat de lasergun niet geijkt was op het moment van de snelheidsovertreding. Hij betoogde dat de verbalisant niet de juiste afstand had gehouden en dat hij in een colonne reed, waardoor de meting niet betrouwbaar zou zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal.

De Afdeling concludeerde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd om de juistheid van de processen-verbaal te betwisten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het CBR de EMG mocht opleggen op basis van de beschikbare informatie. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in naam der Koningin recht deed.

Uitspraak

201102215/1/H3.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 januari 2011 in zaak nr. 10/1837 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2010 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2011, verzonden op 6 januari 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2011, waar [appellant] in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, eerste volzin, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR de aard van de educatieve maatregelen vast.
Ingevolge het zesde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste en het vijfde lid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen feiten en omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR tot oplegging van een EMG indien ten aanzien van betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, een overschrijding is geconstateerd van de toegestane maximumsnelheid met 50 km/u of meer op wegen binnen de bebouwde kom.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 januari 2010 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] volgens een mededeling van de Regiopolitie Midden en West Brabant van 29 december 2009 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 en de onderliggende op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 28, 29 en 30 december 2009 (hierna: de processen-verbaal), op 28 december 2009 binnen de bebouwde kom met een (gecorrigeerde) snelheid van 117 km/u heeft gereden terwijl slechts een snelheid van 50 km/u was toegestaan. Deze snelheidsovertreding is vastgesteld met behulp van een lasergun.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR [appellant] terecht en op goede gronden een EMG heeft opgelegd. Op basis van de processen-verbaal is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat [appellant] de snelheidsovertreding heeft begaan.
2.4. [appellant] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Hiertoe voert hij aan dat de verklaring van de verbalisant, afgelegd ter zitting van de kantonrechter over de plek waarop deze snelheidscontroles met de lasergun heeft uitgevoerd, niet klopt, nu hij later op die dag heeft waargenomen dat de verbalisant op een andere plek stond. Onder verwijzing naar door hem overgelegde foto's betoogt [appellant] voorts dat uit deze verklaring van de verbalisant kan worden afgeleid dat de afstand tot de rijlijn niet de acht meter is die is opgenomen in de processen-verbaal van 28 en 30 december 2009. Volgens [appellant] kan de verbalisant dus nooit de auto die door hem werd bestuurd hebben beschoten. Ook reed hij met andere voertuigen in een colonne zodat de verbalisant die de lasergun bediende geen vrij zicht op zijn voertuig had. Voor, naast en achter het voertuig mogen zich echter geen vreemde voertuigen bevinden aangezien dit de juistheid van de meting kan beïnvloeden, aldus [appellant]. Daarnaast heeft de verbalisant die de snelheidsovertreding heeft geconstateerd ter zitting van de kantonrechter verklaard dat hij aan de verbalisant die [appellant] staande heeft gehouden, slechts het merk en de kleur van het voertuig dat te hard zou hebben gereden, heeft doorgegeven. Uit deze informatie kan volgens [appellant] echter niet worden afgeleid dat hij te hard heeft gereden. Ook was de lasergun op het moment dat de snelheidsovertreding zou zijn geconstateerd niet geijkt, aldus [appellant]. Op zijn verzoek is hem slechts een ijkrapport van een goedkeuringsonderzoek van de lasergun verstrekt dat dateert van na de datum waarop hij staande is gehouden. Ten slotte stelt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de verbalisanten gelet op de in de media genoemde bonnenquota een belang hadden bij het constateren van de snelheidsovertreding.
2.5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr.
200804453/1) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit standpunt. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ten aanzien van de door de verbalisanten ter zitting van de kantonrechter afgelegde verklaringen kan geen grondslag zijn voor het oordeel dat de met behulp van de lasergun geconstateerde snelheidsovertreding zoals opgetekend in de processen-verbaal, niet door [appellant] zou zijn begaan. [appellant] heeft immers nagelaten deze verklaringen in deze procedure over te leggen, waardoor deze niet tot de dossierstukken in dit geding behoren. Uit de door [appellant] overgelegde foto's blijkt voorts niet waar de verbalisant heeft gestaan op het moment dat hij met de lasergun de snelheidsovertreding registreerde, zodat daarin evenmin aanleiding is gelegen te twijfelen aan de juistheid van de in de processen-verbaal van 28 en 30 december 2009 opgenomen informatie ten aanzien van de afstand tot de rijlijn. Met de enkele stelling dat hij in een colonne reed heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij de geconstateerde snelheidsovertreding niet heeft begaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in het proces-verbaal van 29 december 2009 staat dat de verbalisant [appellant] daadwerkelijk heeft zien rijden. Daarnaast staat in een proces-verbaal van 28 december 2009 een precieze omschrijving van het voertuig van [appellant] en staat voorts opgetekend dat de verbalisant die [appellant] staande heeft gehouden, had gehoord dat met dat voertuig een snelheidsovertreding was begaan. Gelet hierop kan het betoog van [appellant] dat de verbalisant slechts merk en kleur had gehoord en daarom niet vaststaat dat hij de overtreding had gepleegd, niet slagen. Verder staat op een proces-verbaal van 28 december 2009 dat de ijking van de lasergun geldig was tot 4 mei 2010. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze informatie niet juist is. Hetgeen [appellant] heeft betoogd ten aanzien van de bonnenquota is ten slotte onvoldoende om te oordelen dat het CBR haar besluit van 8 juli 2010 niet had mogen baseren op de processen-verbaal.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het CBR mocht uitgaan van de juistheid van de processen-verbaal en zij op basis daarvan, gelet op artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling, [appellant] terecht een EMG heeft opgelegd.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Roemers w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011
97-591.