201110891/2/H1.
Datum uitspraak: 21 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te Zandvoort, (hierna: [verzoekster])
verzoekster,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 30 augustus 2011 in de zaken nrs. 11/4063 en 11/4067 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (hierna: het college).
Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouders] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op twee naast elkaar gelegen woningen op de percelen [locaties] te Zandvoort (hierna: de percelen).
Bij besluit van 20 juni 2011 heeft het het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2011. Voorts heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 november 2011, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. J.A.C. Bruin, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door T. van der Kleij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [vergunninghouders], bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, advocaat te Amsterdam Zuidoost, gehoord.
2.1. Het door [verzoekster] gedane verzoek strekt tot schorsing van de verleende omgevingsvergunning, totdat in de hoofdzaak uitspraak is gedaan. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat [vergunninghouders] hebben aangekondigd op korte termijn met de bouwwerkzaamheden te zullen beginnen, waardoor een onomkeerbare situatie kan ontstaan.
2.2. De aan te brengen dakopbouw in de vorm van een schilddak heeft twee trapeziumvormige en twee driehoekige dakvlakken. De nokhoogte van de woningen zal na realisering van de dakopbouw 11 m zijn.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kostverlorenstraat e.o." rust op het perceel de bestemming Woondoeleinden 1 (W1B).
Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen de goothoogte en (fictieve) nokhoogte van hoofdgebouwen niet meer bedragen dan 6 m respectievelijk 10 m.
Ingevolge onder e, moeten de dakhellingen tussen de 35º en 50º bedragen indien het hoofdgebouw van een kap wordt voorzien.
Ingevolge onder f, geldt in afwijking van het bepaalde onder sub d een maximale bouwhoogte van 6 m indien het hoofdgebouw wordt voorzien van een plat dak.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen in dit plan voor het overschrijden van de bepalingen inzake bouwhoogte, goothoogte, nokhoogte, dakhelling, bedrijfsvloeroppervlakte en oppervlakte van gebouwen, met maximaal 10%.
2.4. Hetgeen [verzoekster] naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans uiteindelijk zal blijken dat geen omgevingsvergunning voor het bouwplan mocht worden verleend.
Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan, gelet op de in artikel 4 van de planvoorschriften opgenomen bebouwingsvoorschriften, in het aanbrengen van een kap op de woningen voorziet. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan, omdat de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane nokhoogte van 10 m wordt overschreden.
Naar voorlopig oordeel bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij de vaststelling van de dakhelling ten onrechte is uitgegaan van de dakhelling van de elkaar snijdende trapeziumvormige dakvlakken, die 39º bedraagt, nu die de nokhoogte van het hoofdgebouw bepaalt.
Voorts heeft de voorzieningenrechter naar voorlopig oordeel in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met gebruikmaking van de in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften opgenomen afwijkingsbevoegdheid omgevingsvergunning kon verlenen. Hierbij is van belang dat de afwijking van het bestemmingsplan uitsluitend de nokhoogte betreft en benutting van de in het bestemmingsplan voorziene bebouwingsmogelijkheden op de percelen ook tot een aantasting van de architectonische eenheid zou leiden, nu dat het aanbrengen van een kap op de woningen toelaat.
Ten slotte heeft de voorzieningenrechter in hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd naar voorlopig oordeel terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, nu van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging dat geen omgevingsvergunning voor het aanbrengen van de dakopbouw zou worden verleend niet is gebleken.
2.5. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2011