ECLI:NL:RVS:2011:BU6322

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105019/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • M.R. Poot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderbijdrage opgelegd door het LBIO in het kader van jeugdzorg en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het LBIO aan hem een ouderbijdrage van € 120,33 per maand heeft opgelegd wegens de plaatsing van zijn [kind] in een residentiële voorziening. De ouderbijdrage is opgelegd met ingang van 2 juli 2010, en het LBIO verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen deze beslissing op 17 maart 2011 eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij werd bijgestaan door mr. R. Plieger, advocaat te Arnhem.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 november 2011. In de overwegingen van de uitspraak wordt ingegaan op de relevante artikelen van de Wet op de Jeugdzorg (Wjz) en de omstandigheden van de zaak. [appellant] betoogt dat het LBIO niet alleen had mogen afgaan op de letterlijke tekst van de wet, maar ook de feitelijke situatie en de rechtsgevolgen in zijn geval had moeten overwegen. De rechtbank had volgens hem de bedoeling van de wetgever en de beginselen van behoorlijk bestuur moeten betrekken in haar oordeel.

De Raad van State oordeelt dat artikel 71 van de Wjz een limitatieve opsomming bevat van situaties waarin geen ouderbijdrage verschuldigd is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de situatie van [appellant] niet vergelijkbaar is met de in de wet genoemde gevallen. Ook het betoog van [appellant] dat hij geen ouderbijdrage verschuldigd is omdat hij geen kinderbijslag ontving, wordt verworpen. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het LBIO op goede gronden heeft gesteld dat het bezwaar van [appellant] kennelijk ongegrond was. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201105019/1/H2.
Datum uitspraak: 30 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 maart 2011 in zaak nr. 10/3921 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: Het LBIO).
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2010 heeft het LBIO aan [appellant] een ouderbijdrage opgelegd van € 120,33 per maand wegens de plaatsing van zijn [kind] in een residentiële voorziening met ingang van 2 juli 2010.
Bij besluit van 22 september 2010 heeft het LBIO het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2011, hoger beroep ingesteld.
Het LBIO heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Plieger, advocaat te Arnhem, en het LBIO, vertegenwoordigd door L. Nobels, werkzaam bij het LBIO, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg (hierna: de Wjz), zijn de onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige over een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar is geplaatst.
Ingevolge het derde lid is, indien ten aanzien van een jeugdige meer dan één persoon de ouderbijdrage verschuldigd is, ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage verschuldigd met dien verstande dat, indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd.
Ingevolge artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b, is geen ouderbijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet.
Ingevolge het tweede lid is geen ouderbijdrage verschuldigd door de ouder of stiefouder ten aanzien van wie de rechter op de voet van de artikelen 406 en 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bedrag heeft bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn stiefkind.
Ingevolge artikel 72 is, indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en geen bedrag voor kinderalimentatie is vastgesteld, de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de zorg aanspraak op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd.
2.2. Bij beschikking van 19 februari 2003 heeft de rechtbank Utrecht het ouderlijk gezag toegekend aan de [ex-partner] van [appellant]. Op 4 maart 2008 is [ex-partner] overleden. Bij beschikking van 18 juni 2008 heeft de kinderrechter van de rechtbank Utrecht [voogd], belast met de voogdij over [kind]. Bij beschikking van 1 juli 2010 heeft de kinderrechter [kind] voorlopig onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht gesteld. Bij beschikking van 28 september 2010 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 1 oktober 2011.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het LBIO niet slechts had mogen uitgaan van de letterlijke tekst van de uitsluitingsgronden voor het voldoen van de bijdrage, nu de situatie waarin hij verkeert in feitelijk opzicht en ook voor wat betreft de rechtsgevolgen identiek is aan de situatie waarin hij van het gezag is ontheven of ontzet. De rechtbank mocht niet volstaan met een toetsing van het besluit van het LBIO aan de bepalingen van de Wjz, maar had ook de bedoeling van de wetgever en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in zijn oordeel moeten betrekken, aldus [appellant].
2.3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr.
200806958/1/H2wordt met de rechtbank overwogen dat artikel 71 van de Wjz een limitatieve opsomming bevat van uitzonderingssituaties waarin geen ouderbijdrage is verschuldigd. De tekst van deze bepaling, de systematiek van de Wjz noch de totstandkomingsgeschiedenis bieden aanknopingspunten voor een ander oordeel. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat derhalve geen grond aan te nemen dat de wetgever heeft beoogd tevens andere, met die uitzonderingssituaties vergelijkbare, situaties uit te zonderen van de hoofdregel dat de onderhoudsplichtige ouder van een jeugdige aan het Rijk een bijdrage in de kosten van de geboden jeugdzorg verschuldigd is. Anders dan [appellant] betoogt, staat het de rechter niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen, zodat de rechtbank terecht niet in weerwil van de tekst van de wet heeft beoordeeld of zijn geval vergelijkbaar is met de in de wet genoemde gevallen.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat hij gezien artikel 72 van de Wjz geen ouderbijdrage is verschuldigd, omdat hij onmiddellijk voorafgaande aan de jeugdzorg geen kinderbijslag ontving, zodat niet hij, maar de voogd onderhoudsplichtig is.
2.4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat artikel 72 van de Wjz in dit geval niet van toepassing is, omdat die bepaling betrekking heeft op de situatie waarin ouders of stiefouders gescheiden wonen en allebei bijdrageplichtig zijn. Nu [appellant] de enige onderhoudsplichtige is en derhalve ook als enige bijdrageplichtig is in de zin van artikel 69, eerste lid, van de Wjz, kan aan artikel 72 van die wet niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. Het betoogt faalt.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn betoog dat hij voor zijn oudste dochter geen ouderbijdrage heeft behoeven te betalen, leidt niet tot vernietiging van die uitspraak, nu de omstandigheid dat hij in een eerder geval geen ouderbijdrage heeft behoeven te betalen niet kan leiden tot het oordeel dat het LBIO in het onderhavige geval in weerwil van de Wjz zou moeten afzien van het opleggen van de ouderbijdrage.
2.6. Het betoog van [appellant] dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikt om de ouderbijdrage te voldoen, faalt. De ouderbijdrage wordt op grond van artikel 69, eerste en tweede lid, van de Wjz, gelezen in samenhang met artikel 70, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit Wjz, vastgesteld naar de leeftijd van de jeugdige en de duur van het verblijf per etmaal. Daarbij vormt de draagkracht van degene die de bijdrage verschuldigd is, geen maatstaf. Het LBIO heeft in de draagkracht van [appellant] derhalve terecht geen aanleiding gezien van oplegging van een ouderbijdrage af te zien. Overigens heeft het LBIO ter zitting gesteld dat in geval van invordering, de beslagvrije voet in acht wordt genomen.
2.7. Nu uit het vorenoverwogene volgt dat de door [appellant] aangedragen feiten en omstandigheden er niet aan kunnen afdoen dat hij op grond van de Wjz als onderhoudsplichtige ouder moet worden aangemerkt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het LBIO zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar van [appellant] kennelijk ongegrond was, zodat van het horen in de bezwaarfase mocht worden afgezien.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011
362.