201106748/1/H1.
Datum uitspraak: 30 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Loenen aan de Vecht, gemeente Stichtse Vecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 mei 2011 in zaak nr. 10/3519 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Loenen, thans Stichtse Vecht.
Bij besluit van 3 mei 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] ontheffing en een bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de woning op het perceel [locatie] te Loenen aan de Vecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 september 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2011, verzonden op 11 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. op de Hoek, advocaat te Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht, vertegenwoordigd door mr. S. Scheijven, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een vergroting van een bij besluit van 24 januari 2006 vergunde uitbouw met 15 m2 tot 41,2 m2. Vaststaat dat de vergroting is voorzien op gronden waaraan ingevolge het bestemmingsplan "Kom Loenen aan de Vecht" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Erven" is toegekend.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit artikel 16 van de planvoorschriften niet volgt dat ter plaatse slechts één uitbouw gerealiseerd mag worden, zodat het college ten onrechte de oppervlakte van de in 2006 vergunde uitbouw bij de aangevraagde vergroting heeft opgeteld. Voorts heeft het college het bouwplan ten onrechte getoetst aan de voorschriften die gelden voor gronden met de bestemming "Tuinen", aangezien het bouwplan uitsluitend op gronden met de bestemming "Erven" is voorzien, aldus [appellant].
2.2.1. Artikel 16 van de planvoorschriften heeft betrekking op gronden met de bestemming "Erven".
Ingevolge artikel 16, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mogen bij elk hoofdgebouw dat slechts vrijstaand kan worden gebouwd, en bij elk hoofdgebouw dat slechts aan een zijde aan een ander hoofdgebouw kan worden aangebouwd, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen worden gebouwd tot een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 36 m2 per hoofdgebouw.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, mag, tenzij het een hoofdgebouw betreft dat slechts vrijstaand kan worden gebouwd, aan een hoofdgebouw niet meer dan één uitbouw, een bijgebouw of een overkapping worden aangebouwd, welke een breedte mag hebben van ten hoogste 2/5 deel van de gevel van de betrokken gevel van het hoofdgebouw.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder h, mag de oppervlakte van een uitbouw, een aangebouwd bijgebouw of een aangebouwde overkapping ten hoogste 15 m2 bedragen.
Ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften mogen op gronden met de bestemming "Tuinen" geen gebouwen worden gebouwd.
2.2.2. Niet in geschil is dat het bestaande hoofdgebouw op het perceel een hoofdgebouw is dat slechts aan een zijde aan een ander hoofdgebouw kan worden aangebouwd, zoals bedoeld in artikel 16, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het samenstel van de hierboven genoemde planvoorschriften volgt dat bij een dergelijke woning, anders dan bij een vrijstaande woning, slechts één uitbouw met een oppervlakte van ten hoogste 15 m2 op gronden met de bestemming "Erven" mag worden aangebouwd. Het college is hier bij de beoordeling van de bouwaanvraag terecht van uitgegaan.
Het bouwplan behelst een vergroting van de bestaande uitbouw. Voor zover de uitbouw is gesitueerd op gronden met de bestemming "Tuinen", heeft het college daarvoor bij het besluit van 24 januari 2006 vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in verbinding met artikel 20 van het Besluit ruimtelijke ordening 1985. Hieruit volgt dat het college de weigering bouwvergunning te verlenen voor het bouwplan, niet mede heeft kunnen baseren op artikel 17 van de planvoorschriften. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen. Het kan echter niet leiden tot het ermee beoogde doel, in aanmerking genomen dat het college, uitgaande van één uitbouw, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 16, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften, aangezien het leidt tot een uitbouw op gronden met de bestemming "Erven" met een oppervlakte van meer dan 15 m2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan de vraag of het bouwplan ook vanwege de breedte en de diepte van de uitbouw in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het bouwplan, waar het de oppervlakte van de voorziene uitbouw op de gronden met bestemming "Erven" betreft, in strijd is met het bestemmingsplan, zodat daarvoor, behoudens met ontheffing, geen bouwvergunning kon worden verleend. Gelet hierop, heeft de rechtbank voor beoordeling van de beroepsgronden met betrekking tot de breedte en diepte van de uitbouw terecht geen aanleiding gezien en terecht volstaan met de beoordeling of het college de noodzakelijke ontheffing van het bestemmingsplan in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren voor het bouwplan ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan, nu zich bijzondere omstandigheden voordoen. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan slechts in geringe mate afwijkt van de in het ontheffingsbeleid van de gemeente gestelde voorwaarden voor het verlenen van ontheffing voor een aan- of uitbouw of bijgebouw. Voorts wijst hij erop dat hem tijdens een gesprek op 28 september 2010 door gemeenteambtenaren is verzekerd dat hij op grond van artikel 16, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften op de gronden met de bestemming "Erven" aanbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag bouwen tot een gezamenlijke oppervlakte van 36 m2. Tenslotte voert hij aan dat bij het verlenen van ontheffing niet behoeft te worden gevreesd voor precedentwerking.
2.4.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Beleidsregels toepassing Wro (hierna: de Beleidsregels) van de gemeente kan binnen een beschermd dorpsgezicht ontheffing worden verleend voor een aan- of uitbouw of bijgebouw, mits:
a. de totale oppervlakte zoals toelaatbaar volgens het bestemmingsplan niet wordt overschreden, waarbij voor de vorm wordt aangesloten bij de omgeving en de cultuurhistorische context en;
c. de nokhoogte niet meer dan 6 m bedraagt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, handelt het college in beginsel overeenkomstig het onderhavige beleid. Het college heeft ingevolge dit lid echter een inherente bevoegdheid, zowel in positieve als in negatieve zin, om af te wijken van onderhavig beleid, mits:
- er sprake is van een bijzondere omstandigheid en;
- deugdelijk gemotiveerd en;
- medewerking niet tot gevolg heeft dat belangen van (derden)belanghebbenden onevenredig worden geschaad en;
- gelet op precedentwerking en;
- overige belangen zich niet verzetten tegen de ontheffing.
2.4.2. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.2.2. is overwogen overschrijdt het bouwplan de totale oppervlakte van een uitbouw op gronden met de bestemming "Erven", zoals toelaatbaar volgens artikel 16, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften. Voorts is niet in geschil dat de nokhoogte van het bouwplan 6,45 m bedraagt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 14 van de Beleidsregels. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven de overschrijding van de nokhoogte in dit geval voor de weigering ontheffing te verlenen niet doorslaggevend te achten, gelet op de beoogde aansluiting bij de nokhoogte van de bestaande uitbouw.
Voor het oordeel dat het college in dit geval in redelijkheid niet heeft mogen weigeren de gevraagde ontheffing te verlenen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden. Het enkele feit dat de volgens het bestemmingsplan toelaatbare oppervlakte van de aanbouw slechts in geringe mate wordt overschreden heeft het college terecht niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Het heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat de gewenste, in verhouding tot het bijbehorende hoofdgebouw forse uitbouw is gesitueerd in een beschermd dorpsgezicht, waar het college extra verstening in beginsel ongewenst acht. De omstandigheid dat gemeenteambtenaren tijdens een gesprek hebben bevestigd dat uit het bestemmingsplan volgt dat [appellant] ingevolge artikel 16, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften in totaal 36 m2 aan aanbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag bouwen op de erfbestemming is, gelet op het bepaalde in het derde lid, aanhef en onder h, van dat artikel, evenmin als zodanige bijzondere omstandigheid aan te merken. Nu zich gelet op het vorenstaande geen bijzondere omstandigheden voordoen, heeft het college terecht geweigerd de in artikel 24, eerste lid, van de Beleidsregels opgenomen inherente afwijkingsbevoegdheid uit te oefenen. Derhalve behoeft het betoog ten aanzien van de vrees voor precedentwerking geen bespreking meer.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011