ECLI:NL:RVS:2011:BU6366

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803144/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozen van afvalwater door Electrabel Nederland N.V. en de gevolgen voor het milieu

In deze zaak gaat het om de vergunning die op 10 maart 2008 door de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat is verleend aan Electrabel Nederland N.V. voor het lozen van afvalwater van een kolen/biomassacentrale in Rotterdam. De vergunning betreft lozingen op het oppervlaktewater en is in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) verleend. De vergunning is ter inzage gelegd op 20 maart 2008. Tegen deze vergunning hebben verschillende milieuorganisaties, waaronder de Stichting Natuur en Milieu, Stichting Greenpeace Nederland en de Vereniging Verontruste Burgers van Voorne, beroep ingesteld. De appellanten betogen dat de vergunning onvoldoende waarborgen biedt voor de bescherming van het milieu, met name met betrekking tot de lozing van koelwater en de gevolgen daarvan voor de waterkwaliteit in het Beerkanaal en de Amazonehaven.

De Raad van State heeft de zaak op verschillende zittingen behandeld, waarbij deskundigen zijn gehoord en de staatssecretaris zijn zienswijze heeft gegeven. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar uitspraak van 30 november 2011 geoordeeld dat de staatssecretaris bij het verlenen van de vergunning niet alle relevante milieuaspecten voldoende heeft afgewogen. De beroepsgronden van de Stichting Natuur en Milieu en de Stichting Milieufederatie Zuid-Holland zijn gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat de staatssecretaris geen voorschrift heeft verbonden aan de vergunning over het maximale afvalwaterdebiet en geen controlevoorschriften heeft opgenomen voor onopgeloste bestanddelen en stikstof. De beroepen van Greenpeace en de Vereniging VBV zijn ongegrond verklaard. De staatssecretaris is opgedragen om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdergenoemde tekortkomingen in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

200803144/1/M1.
Datum uitspraak: 30 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting Stichting Natuur en Milieu en de stichting Stichting Milieufederatie Zuid-Holland (hierna: Natuur en Milieu en de Milieufederatie), gevestigd te onderscheidenlijk Utrecht en Rotterdam,
2. de stichting Stichting Greenpeace Nederland (hierna: Greenpeace), gevestigd te Amsterdam,
3. de vereniging Vereniging Verontruste Burgers van Voorne (hierna: Vereniging VBV), gevestigd te Oostvoorne, gemeente Westvoorne,
appellanten,
en
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, thans: de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2008 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, aan de naamloze vennootschap Electrabel Nederland N.V. (hierna: Electrabel) een vergunning verleend als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) voor het lozen van afvalwater afkomstig van een kolen/biomassacentrale aan de Missouriweg te Rotterdam op het oppervlaktewater. Dit besluit is op 20 maart 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben Natuur en Milieu en de Milieufederatie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2008, Greenpeace bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2008, en Vereniging VBV bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2008, beroep ingesteld. Greenpeace heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 juni 2008.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De staatssecretaris heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
Natuur en Milieu en de Milieufederatie, Greenpeace en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2009, waar Natuur en Milieu en de Milieufederatie, vertegenwoordigd door drs. J.G. Vollenbroek en drs. I. Csikós, Greenpeace, vertegenwoordigd door drs. J.G. Vollenbroek, drs. I. Csikós en I. Teuling, Vereniging VBV, vertegenwoordigd door D. van der Laan en mr. J.H.G. Bervoets, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.L.N. Sugiharto-Ong, P. Borgerding, P. Janssen en S. van der Nagel, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Electrabel, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman en mr. M.M. Kaajan, beiden advocaat te Amsterdam, en door P.G.J. Vyvey, H. Jansen en H.F.M. Paes, als partij gehoord.
In verband met de verwijzingsuitspraak van 29 april 2009 in zaak nr.
200803143/1/M1met betrekking tot de milieuvergunning voor Electrabel, heeft de Afdeling de behandeling van de onderhavige zaak geschorst en de beslissing aangehouden.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met de zaken met nrs. 200708144/1/M1, 200708149/1/M1, 200800181/1/M1, 200800646/1/M1 en 200803143/1/M1, wederom ter zitting behandeld op 5 september 2011, waar Natuur en Milieu en de Milieufederatie, vertegenwoordigd door drs. J.G. Vollenbroek, Greenpeace, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, Vereniging VBV, eveneens vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.L.N. Sugiharto-Ong, ing. S. van der Nagel, drs. P.H. Borgerding, ir. D. Bijstra en P.A. Janssen, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Electrabel, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, en door ing. H. Jansen en M.C.M. Buijs, als partij gehoord.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2. Overwegingen
Omvang vergunning
2.1. Bij het onderhavige besluit zijn lozingen op de Amazonehaven vergund van het volgende afvalwater:
- koelwater;
- het effluent van de afvalwaterbehandelingsinstallatie (hierna: de ABI), waarin alleen proceswater uit de rookgasontzwavelingsinstallatie mag worden behandeld;
- het lek-, schrob- en spoelwater afkomstig van diverse installaties na passage van een olieafscheider.
Intrekking beroepsgronden
2.2. Greenpeace heeft ter zitting van 17 februari 2009 haar beroepsgronden over de kwaliteit van het viswater en het schelpdierwater ingetrokken. Natuur en Milieu en de Milieufederatie hebben bij nadere memorie van 22 juni 2011 hun beroepsgrond over de middelingstijd in vergunningvoorschrift 3, eerste lid, ingetrokken.
Ontvankelijkheid
2.3. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het beroep van Greenpeace voor zover het zich richt tegen het gebruik van het 3D-model voor de bepaling van de gevolgen van de warmtelozing, de lozing van koper, de neerslag van gevaarlijke stoffen op het oppervlaktewater, het voorschrijven van de thermoshockmethode, de toe te passen meetmethoden en de oprichtingstermijn, niet-ontvankelijk is. Volgens de staatssecretaris is het beroep van Natuur en Milieu en de Milieufederatie eveneens niet-ontvankelijk wat betreft de beroepsgrond over het voorschrijven van de thermoshockmethode.
2.3.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Dit artikel moet aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2007 in zaak nr.
200609416/1) zijn bij besluiten inzake een vergunning krachtens de Wvo uitsluitend beslissingen omtrent afzonderlijke lozingen als zelfstandig te beschouwen besluitonderdelen te onderscheiden.
2.3.2. De beroepsgronden van Greenpeace inzake het gebruik van het 3D-model voor de bepaling van de gevolgen van de warmtelozing en de lozing van koper hebben betrekking op de lozingen van koel- en proceswater op de Amazonehaven. Greenpeace heeft zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot de lozingen van koel- en proceswater op de Amazonehaven.
De beroepsgronden van Greenpeace inzake de oprichtingstermijn, de toe te passen meetmethoden, de neerslag van gevaarlijke stoffen op het oppervlaktewater en het voorschrijven van de thermoshockmethode, noch de beroepsgrond van Natuur en Milieu en de Milieufederatie over het voorschrijven van de thermoshockmethode hebben betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg staat dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd.
Anders dan de staatssecretaris stelt, bestaat dan ook geen grond de beroepen op deze punten niet-ontvankelijk te verklaren.
Coördinatie van de diverse benodigde vergunningen
2.4. Natuur en Milieu en de Milieufederatie betogen dat, gelet op artikel 7 van de Richtlijn 96/61/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB 1996, L 257/26; hierna: de IPPC-richtlijn), de aanvraag om een vergunning op grond van de Wvo ten onrechte niet gecoördineerd is behandeld met de ingediende aanvragen om vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.
2.4.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 in zaak nr.
200706095/1overweegt de Afdeling dat artikel 7 van de IPPC-richtlijn niet ziet op coördinatie van een besluit op een aanvraag om vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 met een besluit op een aanvraag om vergunning op grond van, in dit geval, de Wvo.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.5. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo, voor zover hier van belang, worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.8 tot en met 8.13 en 8.15 tot en met 8.20 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt de staatssecretaris een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.6. Het bevoegd gezag dient op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer een integrale afweging te maken over de in een concreet geval redelijkerwijs toe te passen beste beschikbare technieken, waarvoor de door de lozing veroorzaakte milieueffecten, de specifieke technische kenmerken van de installatie van waaruit wordt geloosd en BBT-documenten als bedoeld in artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer voor de desbetreffende lozing het referentiekader vormen.
De aard van de lozing, de geografische ligging van het lozingspunt, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden kunnen een aanleiding vormen om strengere voorzieningen voor te schrijven dan de als ten minste beste beschikbare technieken aangemerkte voorzieningen.
2.7. Voor inrichtingen als de onderhavige moet het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken op grond van tabel 1 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten rekening houden met het "Reference Document on Best Available Techniques for Large Combustion Plants" (hierna: het BREF Grote stookinstallaties), met - voor zover hier van belang - als aanvullend document het "Reference Document on Best Available Techniques for Industrial Cooling Systems" (hierna: het BREF Koelsystemen).
Klimaat
2.8. Greenpeace betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte niet de gevolgen voor het klimaat van het lozen van koelwater bij het bestreden besluit heeft betrokken. Hiertoe was hij op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wvo, gelezen in samenhang met artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wel gehouden, aldus Greenpeace.
2.8.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien naar technische kenmerken en geografische ligging.
Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder de gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor de beheersing van het klimaat.
2.8.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet milieubeheer en de daarmee samenhangende wijziging van onder meer de Wvo (Kamerstukken II 1988/89, 21 087, nr. 3, blz. 116) blijkt dat daar waar in de Wvo de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is verklaard met betrekking tot een vergunning als bedoeld in de Wvo onder 'inrichting' moet worden verstaan 'lozing' en onder 'milieu' 'kwaliteit van het oppervlaktewater'. 'Gevolgen voor het milieu' in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer moet in dit verband dan ook worden gelezen als 'gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater'. Daaronder zijn de gevolgen voor het klimaat niet begrepen. De staatssecretaris heeft de mogelijke gevolgen van de aangevraagde lozing voor het klimaat dan ook terecht niet bij het bestreden besluit betrokken.
De beroepsgrond faalt.
Modellering koelwaterlozing
2.9. Greenpeace betoogt dat de onderzoeken die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit onvoldoende inzicht geven in de gevolgen van het lozen van koelwater. In dit kader stelt Greenpeace dat de samenstelling van het ontvangende water complex is, dat de wijze waarop warm water zich in het ontvangende water verspreidt sterk wordt beïnvloed door het zoutgehalte (hierna: de saliniteit) van het oppervlaktewater en dat de beweging en menging van zoet water en zeewater en een sterktewisseling van de saliniteit niet goed zijn in te schatten. Volgens haar kon daarom niet worden volstaan met enkele metingen naar de saliniteit. Ook zijn volgens Greenpeace onvoldoende metingen gedaan naar de temperatuur van het ontvangende water. Greenpeace twijfelt daardoor of het gebruikte 3D-model een goed beeld van de werkelijkheid geeft, mede omdat de definitieve situering van de inname- en lozingspunten volgens vergunningvoorschrift 7 nog niet vaststaat. Het voorgaande werkt volgens Greenpeace door in de berekeningen van de cumulatie met de bestaande E.On-centrale en de toekomstige centrales van E.On en Enecogen. Verder kan de door Electrabel geplande tweede centrale en de aanleg van de Tweede Maasvlakte volgens Greenpeace van invloed zijn op de gevolgen van de lozingen. Ten slotte stelt Greenpeace dat niet duidelijk is of de gevolgen van de toepassing van de thermoshockmethode bij de berekeningen zijn betrokken.
2.9.1. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft de staatssecretaris het op 21 juni 2005 vastgestelde rapport van de Commissie Integraal Waterbeheer ‘Beoordelingssystematiek warmtelozingen’ (hierna: het CIW-rapport warmtelozingen) gehanteerd. Dit rapport wordt genoemd in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten, zodat daarmee bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening moest worden gehouden.
2.9.2. Bij de aanvraag is het rapport "Koelwaterlozingen in de Maasvlakte door Electrabel; Evaluatie van de verspreiding van koelwater in de Maasvlaktehavens" van NRG/KEMA van 15 januari 2007 (hierna: het NRG/KEMA-rapport) gevoegd. Hierin is het driedimensionale verspreidingsmodel (3D-model) THREETOX gehanteerd om een beeld te verkrijgen van de warmteverspreiding ten gevolge van het in het ontvangende oppervlaktewater te lozen koelwater.
In het NRG/KEMA-rapport wordt erkend dat zout zeewater zich complex gedraagt en dat daardoor de wijze van verspreiding van een koelwaterlozing moeilijk te voorspellen is. In het NRG/KEMA-rapport is in verband hiermee de aanname gedaan dat het Beerkanaal wat zoutgehalte betreft een gelaagde opbouw heeft, waarbij de eerste meter variabel is, de volgende 6 meter een mengzone is en de laag van 6 meter daaronder een hoog zoutgehalte heeft. In zoverre is rekening gehouden met de complexiteit en saliniteit van het water. Uitgebreidere metingen, zoals door Greenpeace gewenst, zijn volgens het deskundigenbericht niet nodig, omdat in het NRG/KEMA-rapport is uitgegaan van een worstcasescenario en de relevante eisen volgens dit rapport niet worden overschreden. Met betrekking tot het worstcasescenario waarvan in het NRG/KEMA-rapport is uitgegaan, heeft de staatssecretaris ter zitting nader toegelicht dat de temperatuur van het ingenomen koelwater op elk moment van het jaar ten gevolge van het productieproces van Electrabel met 7 graden Celsius zal toenemen. Volgens het CIW-rapport warmtelozingen dient de lozingstemperatuur onder het maximum van 30 graden Celsius te blijven, zodat volgens de staatssecretaris het kritieke moment oftewel worstcasescenario slechts in de zomer kan plaatsvinden. Dit komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. Nu, zoals in het deskundigenbericht is gesteld, de randvoorwaarden in het rapport uitgaan van een worstcasescenario, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris in zoverre niet van het NRG/KEMA-rapport mocht uitgaan.
2.9.3. Ten aanzien van het betoog van Greenpeace dat geen rekening is gehouden met de cumulatie met koelwaterlozingen van de E.On-centrale en de centrale van Enecogen, overweegt de Afdeling dat in het NRG/KEMA-rapport onder meer de effecten van de voorziene lozingen van Electrabel op de geplande centrale van Enecogen aan het noordelijk deel van het Beerkanaal en de centrale van E.On op de nabijgelegen Maasvlakte zijn beoordeeld. Daarbij zijn voor verschillende scenario’s berekeningen gemaakt waarin de lozingen van de andere centrales zijn gemodelleerd.
Zoals in het deskundigenbericht is gesteld, loost de E.On-centrale op de Noordzee en derhalve niet in het Beerkanaal of daarmee in verbinding staand water, zodat in zoverre geen cumulatieve effecten zijn te verwachten. Voorts zijn, gelet op de afstand tussen de lozings- en inlaatpunten van Enecogen en Electrabel, welke ongeveer 2 kilometer bedraagt, en de grote doorstroming in het Beerkanaal, ook in zoverre geen cumulatieve effecten te verwachten.
2.9.4. Volgens het deskundigenbericht zal de Tweede Maasvlakte worden aangelegd voor de huidige kustlijn en zal het water vanuit het Beerkanaal nog steeds op de Maas worden afgevoerd. Gelet op het lozingspatroon en de ligging van de centrale van Electrabel zal de aanleg van de Tweede Maasvlakte geen gevolgen hebben voor de vraag of Electrabel aan de normering van de CIW-beoordelingssystematiek kan voldoen, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de bevindingen in het deskundigenbericht in zoverre onjuist zijn.
Wat betreft de door Electrabel geplande tweede centrale overweegt de Afdeling dat de gevolgen van lozingen van die tweede centrale in de vergunningprocedure omtrent die centrale aan de orde dienen te komen.
De eventuele invloed van de Tweede Maasvlakte en een tweede centrale van Electrabel hoefden in zoverre niet bij het nemen van het bestreden besluit te worden betrokken.
2.9.5. Over de thermoshockmethode heeft de staatssecretaris ter zitting gesteld dat bij toepassing van deze methode minder koelwater wordt geloosd. Het gevolg daarvan is dat minder warmte vrijkomt en de warmtevracht niet groter is dan bij reguliere lozingen waarbij de thermoshockmethode niet wordt toegepast, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft voorts nader toegelicht dat de warmtepluim zich aan de oppervlakte van het water uitspreidt, waardoor de meeste warmte in de lucht opgaat. Het door de staatssecretaris gestelde over de warmtelozing bij toepassing van de thermoshockmethode is door Greenpeace niet gemotiveerd weersproken. Derhalve kan niet worden gesteld dat in zoverre geen rekening is gehouden met de thermoshockmethode.
2.9.6. Over de vraag of het 3D-model een goed beeld van de werkelijkheid geeft, nu volgens vergunningvoorschrift 7 de inname- en lozingspunten nog niet vaststaan, overweegt de Afdeling als volgt.
Op zowel de bij de aanvraag ingediende installatietekening als de rioleringstekening staan het innamepunt en het lozingspunt vermeld. Deze punten maken onderdeel uit van de verschillende scenario's waarmee in het milieueffectrapport en in het NRG/KEMA-rapport is gerekend. Ter zitting heeft de staatssecretaris verklaard dat het lozingspunt en het innamepunt in beginsel vastliggen, maar dat de exacte ligging bij bedrijven die nog gebouwd moeten worden enigszins kan afwijken. In reactie daarop heeft Electrabel gesteld dat een lozingspunt of een innamepunt gedurende de bouw iets kan verschuiven, maar dat het hooguit om een beperkt aantal meters gaat. De Afdeling is van oordeel dat de locaties van het lozingspunt en van het innamepunt ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldoende duidelijk waren. In hetgeen Greenpeace stelt, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het 3D-model in zoverre geen goed beeld van de werkelijkheid geeft.
2.9.7. Gelet op het voorgaande heeft Greenpeace niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit onvoldoende inzicht geven in de gevolgen van het lozen van koelwater. De beroepsgrond faalt.
Chlorering
2.10. Natuur en Milieu en de Milieufederatie, alsook Greenpeace betogen dat de vergunning onvoldoende waarborgen biedt dat Electrabel in het kader van de toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken de thermoshockmethode zoveel mogelijk zal toepassen. Volgens hen zijn aan de vergunning ten onrechte alleen voorschriften met betrekking tot chlorering opgenomen, hoewel die methode slechts als aanvullende techniek is aangevraagd. Greenpeace betoogt dat de voorgeschreven norm voor chloorbleekloog van 0,2 mg Cl2/l te ruim is nu slechts aanvullend gebruik van chloorbleekloog is aangevraagd.
2.10.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 4, eerste lid, mag het opgewarmde koelwater zoals genoemd in voorschrift 1, eerste lid, onder a, slechts worden geloosd als de warmtevracht, gemeten op meetpunt 1, niet meer bedraagt dan 892 MW.
Ingevolge vergunningvoorschrift 4, derde lid, mag aan het koelwater in het koelwatersysteem een zodanige hoeveelheid chloorbleekloog worden toegevoegd dat het vrij beschikbaar chloorgehalte in het te lozen koelwater, gemeten op meetpunt 1 in een steekmonster niet meer bedraagt dan 0,2 mg Cl2/l.
Ingevolge vergunningvoorschrift 6, eerste lid, dient gedurende één jaar na de start van de inbedrijfname van de centrale een onderzoek te worden verricht naar de optimalisering van het gebruik en de dosering van chloorbleekloog en vermindering van de vorming van bromoform.
2.10.2. Volgens het BREF Koelsystemen is chlorering een voor een inrichting als de onderhavige in aanmerking komende beste beschikbare techniek. De thermoshockmethode wordt in het BREF niet expliciet genoemd als een in aanmerking komende beste beschikbare techniek. Wel wordt de thermoshockmethode in annex XI, tabel XI.2 genoemd als techniek om het gebruik van biociden terug te dringen. Daarbij wordt opgemerkt dat de thermoshockmethode is voorbehouden aan nieuwe installaties. In aanvulling daarop wordt in annex XII, onder XII.9 gesteld dat de thermoshockmethode geen oplossing biedt voor de verwijdering van micro-organismen, zoals algen.
2.10.3. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft de staatssecretaris betrokken dat Electrabel naast het continu werkende mechanische reinigingssysteem de thermoshockmethode en indien nodig aanvullend chloorbleekloog toepast. De staatssecretaris stelt in dat kader dat in de praktijk zal moeten blijken welke techniek of combinatie van technieken het beste resultaat geeft. De staatssecretaris merkt beide technieken aan als in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De Afdeling ziet, mede gelet op het BREF Koelsystemen, geen aanleiding om dit standpunt onjuist te achten.
Anders dan Natuur en Milieu en de Milieufederatie, alsook Greenpeace veronderstellen, heeft de staatssecretaris in vergunningvoorschrift 4, eerste en derde lid, voor beide technieken grenswaarden gesteld. Blijkens het eerste lid mag de warmtevracht namelijk te allen tijde, dus ook bij toepassing van de thermoshockmethode, niet meer bedragen dan 892 MW. Voor de toepassing van pulse-chlorering geldt volgens het BREF Koelsystemen een emissiegrenswaarde van 0,2 mg Cl2/l in een etmaalmonster. In aanmerking genomen dat in bijlage 1 behorende bij de vergunning onder steekmonster wordt verstaan een op enig moment genomen monster, is de in vergunningvoorschrift 4, derde lid, opgenomen lozingseis van 0,2 mg Cl2/l in een steekmonster strenger dan de waarde die overeenkomt met de toepassing van de beste beschikbare technieken volgens het BREF Koelsystemen. Anders dan Greenpeace betoogt, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de gestelde grenswaarde te ruim is.
2.10.4. Gelet op het vorengaande bestaat geen grond voor het oordeel dat met de thermoshockmethode en het gebruik van chloorbleekloog binnen de inrichting niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
De beroepsgronden falen.
2.11. Greenpeace voert aan dat nog onvoldoende bekend is over de gevolgen van de lozing van chloor om de chlorering van koelwater toe te staan. Deze gevolgen betreffen onder meer de vorming van bromoform in het ontvangende water. De staatssecretaris heeft het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage om naar de effecten van bromoform nader onderzoek te verrichten ten onrechte niet opgevolgd, aldus Greenpeace. Voorts stelt Greenpeace dat het maximaal toelaatbaar risico (hierna: MTR) van bromoform wordt overschreden. Daarnaast blijkt uit het bestreden besluit niet of de staatssecretaris de toekomstige ontwikkelingen in het gebied en de gevolgen daarvan voor de hoeveelheid chloor en chloorverbindingen, waaronder bromoform, in het water heeft onderzocht en beoordeeld, aldus Greenpeace.
2.11.1. Ten aanzien van de beoordeling van de effecten van de lozing van vrij chloor op de kwaliteit van het oppervlaktewater heeft de staatssecretaris overwogen dat vrij chloor zeer reactief is en na lozing niet meer als zodanig zal kunnen worden aangetroffen. Greenpeace heeft deze stelling niet gemotiveerd weersproken.
2.11.2. Niet in geschil is dat als gevolg van de lozing van gechloreerd koelwater in het ontvangende oppervlaktewater bromoform kan ontstaan.
De staatssecretaris heeft bij het onderzoek naar de effecten van bromoform op de waterkwaliteit het BBT-document Emissie-immissie uit juni 2000 gehanteerd, waarin een immissietoets voor nieuwe lozingen is beschreven. Volgens paragraaf 6.3 van dit document moet, als de effluentconcentratie van een bepaalde stof in het geloosde water niet voldoet aan de streefwaarde voor deze stof, worden getoetst of de concentratieverhoging na menging op een bepaalde afstand van het lozingspunt gelijk of meer is dan 10% van de waarde van het maximaal toelaatbaar risico. Is dat het geval, dan wordt gesproken van een significante bijdrage en kunnen aanvullende eisen (bovenop het toepassen van de beste beschikbare technieken) worden gesteld.
2.11.3. Ten aanzien van het betoog van Greenpeace dat de staatssecretaris in strijd met het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage geen onderzoek naar de effecten van bromoform op het aquatisch ecosysteem heeft uitgevoerd, merkt de Afdeling op dat de effecten van bromoform op het aquatisch ecosysteem reeds zijn verdisconteerd in het ad hoc maximaal toelaatbaar risico voor bromoform waaraan de lozing van chloorhoudend koelwater door de staatssecretaris bij het uitvoeren van de immissietoets is getoetst.
2.11.4. In het rapport "Emissie-immissietoets BKC Maasvlakte van Electrabel" van Arcadis van 13 februari 2007 (hierna: het immissierapport), dat bij de aanvraag is gevoegd, zijn immissieberekeningen opgenomen. Volgens deze berekeningen wordt met betrekking tot bromoform niet voldaan aan de streefwaarde en is de bijdrage van de geloosde stof aan de concentratie daarvan in het ontvangende water significant. Volgens het immissierapport wordt er bij een immissietoets van uitgegaan dat het waterlichaam uniform is. Dat is in de onderhavige situatie echter niet het geval, omdat de Amazonehaven na 400 meter uitmondt op het Beerkanaal waar extra vermenging zal optreden. Doordat bromoform vrij vluchtig is, zal de concentratie na de lozing niet alleen door vermenging maar ook door vervluchtiging verlagen. Volgens het immissierapport is uitgegaan van een worstcasescenario en zal de concentratie op het beoordelingspunt gelet op het voorgaande in de praktijk lager zijn. Doordat de stof bromoform ook van oorsprong in zout water voorkomt, zijn volgens het immissierapport geen problemen te verwachten.
In het deskundigenbericht is bevestigd dat in het immissierapport van een worstcasescenario is uitgegaan. Mede in aanmerking genomen dat de in de vergunning gestelde lozingseis voor chloorbleekloog geldt voor een steekmonster en derhalve strenger is dan de waarde die overeenkomt met de toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken volgens het BREF Koelsystemen, alsmede dat op grond van vergunningvoorschrift 6, onder 1, een onderzoeksplicht geldt naar de optimalisering van het gebruik en de dosering van chloorbleekloog en vermindering van de vorming van bromoform, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanvullende eisen aan de lozing van het chloorhoudende koelwater behoefden te worden gesteld.
2.11.5. De staatssecretaris stelt zich ten aanzien van toekomstige ontwikkelingen op het standpunt dat voor eventuele cumulatieve effecten van koelwaterlozingen slechts de centrale van Enecogen van belang is, omdat die op hetzelfde oppervlaktewater loost. Gezien de grote onderlinge afstand tussen de centrales van Enecogen en Electrabel, het veel kleinere lozingsdebiet van Enecogen ten opzichte van het lozingsdebiet van Electrabel, het grotere debiet van het ontvangende oppervlaktewater en het gegeven dat Enecogen slechts gedurende één uur per dag chloorbleekloog doseert, zijn er volgens de staatssecretaris geen significante cumulatieve effecten te verwachten op het gebied van bijvoorbeeld de vorming van haloformen, met inbegrip van bromoform. Dit komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. In hetgeen Greenpeace aanvoert ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat toekomstige ontwikkelingen onvoldoende bij het nemen van het bestreden besluit zijn betrokken.
2.11.6. De beroepsgrond faalt.
Stikstof
2.12. Natuur en Milieu en de Milieufederatie betogen dat de cumulatieve effecten van stikstoflozingen op het oppervlaktewater onvoldoende zijn onderzocht. Onder verwijzing naar de RWE-centrale in de Eemshaven stellen Natuur en Milieu en de Milieufederatie dat met een lagere grenswaarde voor totaal stikstof van 10 mg/l kan worden volstaan. Greenpeace betoogt eveneens dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de hoogte van de door de inrichting veroorzaakte nitraatlozingen en de gevolgen van de cumulatie van nitraatlozingen door de centrales van E.On, Enecogen en Electrabel.
2.12.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 3, voor zover hier van belang, mag het in voorschrift 1, eerste lid, aanhef en onder b, omschreven effluent van de ABI alleen worden geloosd als de lozingseis voor totaal stikstof op meetpunt 2 niet meer bedraagt dan 50 mg/l als maximale concentratie in een etmaalmonster.
2.12.2. De vergunde stikstofconcentratie komt overeen met de in tabel 4.71 van het BREF Grote Stookinstallaties vermelde waarde voor de lozing van "nitrogen compounds". In zoverre kan niet worden gesteld dat de grenswaarde niet overeenkomt met de toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Volgens het deskundigenbericht kan de door Natuur en Milieu en de Milieufederatie voorgestane grenswaarde voor totaal stikstof alleen worden bereikt door de techniek van omgekeerde osmose, waarbij het ingenomen water wordt voorbehandeld. Deze techniek wordt in het BREF Grote stookinstallaties evenwel niet als een in aanmerking komende beste beschikbare techniek genoemd en is bovendien niet aangevraagd. In hetgeen Natuur en Milieu en de Milieufederatie stellen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris een strengere norm voor totaal stikstof had moeten stellen.
2.12.3. Uit het immissierapport blijkt dat de aangevraagde lozing de MTR-waarde voor stikstof in het ontvangende oppervlaktewater niet overschrijdt. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat significante onderlinge effecten voor ammoniak dan wel totaal stikstof zijn uitgesloten vanwege de lage debieten waarmee zowel E.On als Electrabel lozen ten opzichte van het getijdendebiet van het Beerkanaal en de onderlinge afstand tussen de centrales en hun lozingspunten. Het deskundigenbericht onderschrijft dit standpunt en vermeldt voorts dat de nitraatlozing van Electrabel niet meer te onderscheiden is van de achtergrondconcentratie op het moment dat de lozing de centrale van Enecogen, enkele kilometers verderop, passeert. Gelet hierop geeft hetgeen Natuur en Milieu en de Milieufederatie, alsmede Greenpeace hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de effecten van stikstoflozingen op het oppervlaktewater onvoldoende zijn onderzocht.
2.12.4. De beroepsgronden falen.
2.13. Natuur en Milieu en de Milieufederatie voeren aan dat het afvalwaterdebiet ten onrechte niet is begrensd, zodat meer stikstofvracht is vergund dan waarmee is gerekend.
2.13.1. Met betrekking tot het afvalwaterdebiet vermeldt de aanvraag dat 20 m3 per uur zal worden geloosd. Van deze hoeveelheid is ook bij de berekeningen uitgegaan. Ter zitting is gebleken dat het debiet van belang is voor de vergunde lozingen. De staatssecretaris gaat er op grond van de aanvraag van uit dat 20 m3 per uur zal worden geloosd, maar heeft nagelaten hierover een voorschrift aan de vergunning te verbinden, terwijl niet is bepaald dat de aanvraag deel van het bestreden besluit uitmaakt. In het bestreden besluit noch ter zitting heeft de staatssecretaris gemotiveerd waarom een dergelijk voorschrift achterwege kan blijven. Gelet hierop heeft de staatssecretaris het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd.
2.13.2. De beroepsgrond slaagt.
Koper
2.14. Greenpeace betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht wat de gevolgen zijn van de lozing van koper op de waterkwaliteit in het Beerkanaal, waarin het MTR voor koper reeds wordt overschreden. Ook de cumulatie met de lozingen van de toekomstige centrales van E.On, Enecogen en Electrabel is volgens Greenpeace onvoldoende onderzocht.
2.14.1. Volgens de aanvraag zijn de berekende concentraties zware metalen, waaronder koper, in het afvalwater zo laag dat zij na verdunning met het koelwater niet boven het verwaarloosbaar risico uitkomen. Greenpeace heeft de berekening in de aanvraag niet betwist.
Op grond van de door de staatssecretaris gehanteerde systematiek uit het CIW-rapport hoeven geen aanvullende eisen voor de lozing van koper te worden gesteld.
Ten aanzien van cumulatie wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat gelet op de concentraties, de verdunning en de afstand tot de andere centrales niet aannemelijk is dat cumulatieve effecten zullen optreden. Greenpeace heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de cumulatie met andere lozingen onvoldoende is onderzocht.
De beroepsgrond faalt.
Meetmethode en monitoring
2.15. Natuur en Milieu en de Milieufederatie betogen dat aan de vergunning, wat betreft de frequentie van monitoring van de wateremissies van het ABI-effluent, ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden voor onopgeloste bestanddelen, stikstof, dioxine, pcb's en PAK. Daarnaast is de meetfrequentie voor zware metalen volgens hen niet bindend, omdat niet is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Voorts stellen zij dat een voorschrift ontbreekt waarin verplichte doorzending van meetresultaten aan de staatssecretaris is opgenomen.
Greenpeace betoogt dat de vergunde meetmethoden met het oog op toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken ten onrechte niet zijn getoetst aan het Reference Document on the General Principles of Monitoring (hierna: BREF Monitoring). Voorts is in het besluit ten onrechte niet vastgelegd op welke wijze en met welke frequentie de temperatuur van het te lozen koelwater wordt bepaald, aldus Greenpeace.
2.15.1. Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden, voor zover aan een vergunning voorschriften over emissiegrenswaarden worden verbonden, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat:
a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
2.15.2. In het bij de aanvraag overgelegde rapport "IPPC-toets Centrale Maasvlakte Electrabel" van Haskoning Nederland B.V. van 30 januari 2007 is de inrichting onder meer getoetst aan het BREF Monitoring. Bij die toets zijn onder meer de meetmethoden betrokken. In het rapport wordt geconcludeerd dat de inrichting aan de in het BREF Monitoring gestelde richtlijnen voldoet. Greenpeace heeft voormeld rapport niet betwist en heeft evenmin onderbouwd waarom de toe te passen meetmethoden niet overeenkomen met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat binnen de inrichting in zoverre niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.15.3. Wat betreft de temperatuur van het te lozen koelwater, is in vergunningvoorschrift 4, eerste lid, bepaald dat het koelwater slechts mag worden geloosd als de warmtevracht niet meer bedraagt dan 892 MW. Volgens de begripsbepalingen in bijlage 1, behorende bij de vergunning, is de warmtevracht gebaseerd op het momentane debiet en de lozingstemperatuur ter plaatse van de monsterput gecorrigeerd voor de innametemperatuur. Het verschil tussen de temperatuur van het geloosde koelwater en de inlaattemperatuur moet bepaald worden binnen een tijdspanne van één uur. Vervolgens is in vergunningvoorschrift 8, eerste lid, een continue meting van de temperatuur van het te lozen koelwater voorgeschreven. Deze meting is volgens het deskundigenbericht toereikend om de thermische lozing te beoordelen. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, geen grond voor het oordeel dat onvoldoende is vastgelegd op welke wijze en met welke frequentie de temperatuur van het te lozen koelwater moet worden bepaald.
2.15.4. Ingevolge vergunningvoorschrift 8, vierde lid, dient de vergunninghouder met het oog op het in deze vergunning ter zake bepaalde de kwaliteit en kwantiteit van het afvalwater en van het ingenomen oppervlaktewater volgens het in de aanvraag opgenomen beheersplan te bewaken.
Ingevolge het vijfde lid moet de vergunninghouder uiterlijk drie maanden voor aanvang van de lozing het beheersplan zoals genoemd in het vierde lid wijzigen in verband met het meten van PAK, PCB's en dioxine.
Ingevolge het zesde lid behoeven wijzigingen in het beheersplan alsmede in ontwerp, constructies en plaats van de meet- en bemonsteringsvoorzieningen de voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de waterkwaliteitsbeheerder.
2.15.5. In vergunningvoorschrift 8, vierde lid, is verwezen naar het beheersplan zoals dat in de aanvraag is opgenomen. In bijlage 1 behorende bij de vergunning is de term beheersplan omschreven als het afvalwaterbeheersingssysteem als vastgelegd in hoofdstuk 4.2 van de aanvraag. Hoofdstuk 4.2 vermeldt dat het afvalwater aan de uitgang van de ABI tijd- of volumeproportioneel wordt bemonsterd conform NEN 6600-1, alsmede dat een maal per acht dagen het etmaalmonster wordt geanalyseerd op de aanwezigheid van zware metalen uit tabel 4.4. De stelling van Natuur en Milieu en de Milieufederatie dat de aanvraag in zoverre geen deel uitmaakt van de vergunning mist gelet op het voorgaande feitelijke grondslag.
2.15.6. In vergunningvoorschrift 8, vijfde lid, is bepaald dat het beheersplan moet worden uitgebreid voor zover het gaat om PAK, PCB's en dioxine. In zoverre voorziet de vergunning, anders dan Natuur en Milieu en de Milieufederatie betogen, in een voorschrift over de controle van de lozing van deze stoffen.
Deze appellanten betogen echter terecht dat voor onopgeloste bestanddelen en stikstof geen controlevoorschrift aan de vergunning is verbonden. Het bestreden besluit voldoet in zoverre niet aan de uit artikel 8.12, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voortvloeiende eisen.
2.15.7. Ten aanzien van het betoog van Natuur en Milieu en de Milieufederatie dat ten onrechte geen voorschrift over verplichte doorzending van meetresultaten aan de staatssecretaris is opgenomen, overweegt de Afdeling dat er geen rechtsregel bestaat die Electrabel daartoe verplicht. Artikel 8.12, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer laat immers de keuze aan de vergunninghouder tussen melden, ter inzage geven of anderszins ter beschikking stellen van de verkregen gegevens aan het bevoegd gezag.
2.15.8. De beroepsgrond van Natuur en Milieu en de Milieufederatie slaagt, voor zover aan de vergunning geen controlevoorschrift is verbonden voor onopgeloste bestanddelen en stikstof. De beroepsgrond van Natuur en Milieu en de Milieufederatie faalt voor het overige. De beroepsgrond van Greenpeace faalt.
Oostvoornsemeer
2.16. Vereniging VBV betoogt dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning had moeten worden geweigerd, nu niet, althans onvoldoende duidelijk is of en in hoeverre de koelwaterlozing in de Amazonehaven van invloed zal zijn op het zoute water uit de Mississippihaven dat ter verbetering van de waterkwaliteit van het Oostvoornse meer wordt ingelaten.
2.16.1. Volgens het deskundigenbericht hebben de lozingen door Electrabel, gelet op onder meer de afstand tussen het lozingspunt en de zoutwaterinlaat, geen invloed op de zoutwaterinlaat ten behoeve van het Oostvoornsemeer. Hetgeen Vereniging VBV in dit kader heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusies in het deskundigenbericht in zoverre onjuist zijn. Er bestaat reeds hierom geen grond voor het oordeel dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning vanwege de gevolgen voor de zoutwaterinlaat had moeten worden geweigerd.
De beroepsgrond faalt.
Oprichtingstermijn
2.17. Greenpeace voert aan dat de staatssecretaris Electrabel ten onrechte een termijn van vijf jaar heeft gegund voor het voltooien en in werking brengen van de centrale. Zij stelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderbouwd dat de installatie niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, kan worden voltooid en in werking gebracht.
2.17.1. Zoals de Afdeling in haar verwijzingsuitspraak van 29 april 2009 in zaak nr.
200803143/1/M1met betrekking tot de onderhavige inrichting heeft overwogen, kon het college op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met het tweede lid, gebruik maken van haar bevoegdheid om een andere termijn vast te stellen waarbinnen de inrichting moet worden voltooid en in werking gebracht. Volgens artikel 7, vijfde lid, van de Wvo is artikel 8.18 van de Wet milieubeheer met betrekking tot een vergunning als de onderhavige van overeenkomstige toepassing.
De beroepsgrond faalt.
Overige gronden
2.18. De beroepsgrond van Greenpeace inzake het neerslaan op het oppervlaktewater van de door de inrichting uitgestoten stoffen naar de lucht heeft geen betrekking op een lozing waarover in het bestreden besluit is beslist. Het beroep gaat in zoverre het bereik van het bestreden besluit te buiten en faalt om die reden.
2.19. De beroepsgronden van Greenpeace inzake gebieds- en soortenbescherming en visinzuiging hebben geen betrekking op belangen die door de Wvo worden beschermd en falen om die reden.
Conclusie
2.20. Het beroep van Natuur en Milieu en de Milieufederatie is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden over het maximale afvalwaterdebiet, alsmede voor zover aan de vergunning geen controlevoorschriften zijn verbonden voor onopgeloste bestanddelen en stikstof. De beroepen van Greenpeace en Vereniging VBV zijn ongegrond.
2.21. De staatssecretaris dient ten aanzien van Natuur en Milieu en de Milieufederatie op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de stichting Stichting Natuur en Milieu gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en Milieu) van 10 maart 2008, kenmerk ARE/2008.1887 I, voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden over het maximale afvalwaterdebiet, alsmede voor zover aan de vergunning geen controlevoorschriften zijn verbonden voor onopgeloste bestanddelen en stikstof;
III. draagt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en Milieu) tot vergoeding van bij de stichting Stichting Natuur en Milieu en de stichting Stichting Milieufederatie Zuid-Holland in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en Milieu) aan de stichting Stichting Natuur en Milieu en de stichting Stichting Milieufederatie Zuid-Holland het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011
262-628.