201006479/1/M2.
Datum uitspraak: 30 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.
Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het college een door [maatschap] gevraagde revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een veehouderij aan de [locatie 1] te Doorn deels verleend en deels geweigerd. Dit besluit is op 28 mei 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2010, beroep ingesteld. Bij brief van 5 augustus 2010 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante], het college en [maatschap] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellante] en [maatschap] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof en ir. W.G. Bouwhuizen, en het college, vertegenwoordigd door A.A.J. van Brenk, C. Lowe en R. Visser, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [maatschap], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
Bij tussenuitspraak van 6 juli 2011 in zaak nr.
201006479/1/T1/M2, hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 20 mei 2010 te herstellen.
Bij brief van 8 augustus 2011, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2011, heeft het college te kennen gegeven op welke wijze het uitvoering heeft gegeven aan de in de tussenuitspraak opgenomen opdracht.
Bij brief van 22 augustus 2011 heeft de Afdeling [appellante] en [maatschap] in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van deze brief een zienswijze op de brief van 8 augustus 2011 naar voren te brengen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2011, heeft [appellante] een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
2.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat wordt voldaan aan de ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wet geurhinder) vereiste afstand van 50 meter tussen het dierenverblijf in stal G en het geurgevoelig object aan de [locatie 2]. De Afdeling heeft hiertoe overwogen dat het college niet duidelijk heeft gemaakt op welke wijze het heeft vastgesteld dat aan de vereiste afstand van 50 meter is voldaan en of het in zoverre mede gebruik heeft gemaakt van de tekening bij de op 25 juni 2000 voor de woning aan de [locatie 2] verleende vergunning, die volgens [appellante] niet overeenkomt met de werkelijk aanwezige situatie. Het besluit van 20 mei 2010 berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet op een deugdelijke motivering.
2.2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak het motiveringsgebrek in het besluit van 20 mei 2010 te herstellen, zo nodig dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen en dit wijzigingsbesluit of nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken, en de Afdeling de uitkomst mede te delen.
De brief van 8 augustus 2011
2.3. Het college heeft te kennen gegeven het motiveringsgebrek in het besluit van 20 mei 2010 te hebben hersteld door nader te motiveren dat met betrekking tot stal G wordt voldaan aan de ingevolge de Wet geurhinder vereiste afstand van 50 meter. Het college heeft in dit verband de afstand tussen het geurgevoelig object aan de [locatie 2] en het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf in stal G bepaald aan de hand van de tekening bij de aanvraag om milieuvergunning van 8 juli 2009 en de tekening bij de bouwvergunning van 25 juni 2000. Daarnaast heeft het college naar aanleiding van de tussenuitspraak op 4 augustus 2011 een meting ter plaatse verricht. Volgens deze meting bedraagt vorenbedoelde afstand 50,84 meter. Wat de grens van het geurgevoelig object aan de [locatie 2] betreft, is het college bij deze meting uitgegaan van de scheidingswand tussen woon- en bergingsgedeelte in de voormalige garage van de woning aan de [locatie 2], zoals het ook heeft gedaan bij een meting met betrekking tot stal H op 29 maart 2010. Wat het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf in stal G betreft, is het college uitgegaan van de plaats waar volgens de aanvraag om milieuvergunning een scheidingswand tussen het gedeelte met en het gedeelte zonder dieren zal worden aangebracht.
2.3.1. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het college bij de meting van 4 augustus 2011 is uitgegaan van de verkeerde scheidingswand in de voormalige garage van de woning aan de [locatie 2]. Zij voert in dit verband aan dat het woongedeelte in werkelijkheid groter is dan op de tekening bij de bouwvergunning van 25 juni 2000 is weergegeven. Op de bij haar zienswijze gevoegde foto's is volgens [appellante] duidelijk te zien dat waar op de tekening bij de bouwvergunning van 25 juni 2000 een berging is weergegeven zich in werkelijkheid een slaapkamer bevindt. Nu de werkelijk aanwezige situatie niet strookt met de op de tekening bij de bouwvergunning weergegeven situatie, is het college uitgegaan van de verkeerde scheidingswand, aldus [appellante]. Verder stelt [appellante] dat het herstelde besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt.
2.3.2. Anders dan waarvan [appellante] uitgaat, heeft het college geen wijzigingsbesluit of nieuw besluit genomen, maar slechts de motivering in de bij het besluit van 20 mei 2010 behorende considerans aangevuld. Hetgeen [appellante] aanvoert over de wijze van bekendmaking doet derhalve niet ter zake.
2.3.3. Het college heeft bij de meting van 4 augustus 2011 de feitelijke situatie ter plaatse beoordeeld. Of die situatie al dan niet in overeenstemming is met de tekening bij de bouwvergunning van 25 juni 2000 is niet relevant voor het antwoord op de vraag of het college bij de meting van 4 augustus 2011 van het juiste meetpunt bij de woning aan de [locatie 2] is uitgegaan. Met haar zienswijze heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het college bij die meting niet is uitgegaan van de in werkelijkheid aanwezige scheidingswand tussen woon- en bergingsgedeelte in de voormalige garage van de woning aan de [locatie 2]. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door het college gemeten afstand van 50,84 meter niet in overeenstemming is met de werkelijkheid.
2.3.4. Gelet hierop is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
2.4. Het beroep is gezien de tussenuitspraak gegrond. Het besluit van 20 mei 2010 dient vanwege een ondeugdelijke motivering te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 mei 2010 in stand blijven.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] een zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren heeft gebracht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 20 mei 2010;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.529,50 (zegge: vijftienhonderdnegenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011